Igor Cornelissen+
Een vermakelijke grensrechter
Vlagtwedder Grensbode (1990-’91) van Hans van Straten
Op 17 mei 1990 verzond de journalist en letterkundige Hans van Straten (1923) zes erotische pastiches op gedichten van Tachtigers naar het literaire tijdschrift Maatstaf. Toen de redactie hem maanden later te verstaan gaf, slechts drie van de zes versjes te willen plaatsen, was voor Van Straten de maat vol. Een even genadeloos als origineel antwoord hierop volgde: de oprichting van een eenmanstijdschrift, de Vlagtwedder Grensbode geheten.
De naam ontleende Van Straten aan het vierde hoofdstuk van Nescio’s verhaal De uitvreter: ‘En toen kwam uit een binnenzak een oud vermolmd onwelriekend krantje, op de vouwen doorgesleten: “De Vlachtwedder Grensbode”. Hij liet me een artikeltje zien: “Brieven uit Amsterdam”, stond er boven. Zes hatti er geschreven, zei i, de vijf andere had z’n broer zoek gemaakt.’
In 1911 schreven ze Vlagtwedde, de naam van het dorpje in Oost-Groningen, nog met ch. ‘Een krantje van die naam heeft nooit bestaan,’ aldus Van Straten in zijn Ten geleide, ‘net zo min als de Venloër Grensbode, bekend uit Boven het dal. Allemaal onzin, er is in dit land nooit een “grensbode” verschenen, maar dat is geen reden om er niet alsnog een op te richten.’
De Vlagtwedder Grensbode, gevuld met faits divers, dagboekaantekeningen, onthullingen en speldenprikken, werd door Van Straten gratis aan vrienden en bekenden toegestuurd. De eerste bode verscheen op 8 september 1990, de laatste (nummer 7) op 31 augustus 1991. Theodor Holman noemde de grensbode ‘het beste en aardigste blad dat ik ken’ (Het Parool, 3 september 1991). Hij hoopte ooit nog eens ‘een groot portret’ van de redacteur te schrijven, want als iemand de Nederlandse literatuur goede diensten had bewezen, dan was het Hans van Straten geweest. De man verdiende trouwens ‘een grote literaire prijs’. Het portret is inmiddels geschreven, door mij in Vrij Nederland van 26-9-1987, en die prijs zal zeker ook nog eens komen.
Hoe lang ken ik Hans van Straten? Dat is nu op de kop af veertig jaar. Toen ik op de Amsterdamse redactie van Het Vrije Volk als leerling-journalist de mogelijkheden van het vak aftastte en erg onzeker was over mijn toekomstmogelijkheden, liep Van Straten daar al zelfverzekerd rond als volwaardig lid van de kunstredactie. Hij recenseerde en interviewde kunstenaars. Het eerste vraaggesprek met Jan Wolkers is van hem. Het Vrije Volk was toen de grootste krant van Nederland en dus moest het kunstredacteurschap van zo’n blad wel een zware en uiterst bevredigende taak zijn. Jaren later rekende Hans mij voor dat de werkelijkheid veel koeler was. In Amsterdam werd Het Vrije Volk nauwelijks gelezen en buitendien werd de kunstrubriek slechts door twee percent van de abonnees met enige regelmaat gevolgd. En nooit, vertelde hij verder, kwam hij in Amsterdam, waar ‘het’ toch allemaal gebeurde, een schilder of schrijver tegen die vertelde zijn stukkie gelezen te hebben. Eén keer had hij geluk, tenminste dat dacht hij. In 1967 werd het vaderland opgeschrikt door de activiteiten van een Utrechtse seriemoordenaar, ene Hans van Z. Van Straten, na zijn boek Moordenaarswerk gepromoveerd tot misdaadreporter, zat zo fanatiek achter hem aan, dat hij op de krant de bijnaam ‘Hans van Zzztraten’ kreeg. Maar er kwam een lugubere aap uit de mouw. Hans van Z. was niet alléén opgetreden, hij had een regisseur gehad. Hij liep aan de leiband van een vaderfiguur, een inbreker met de bijnaam ‘Oude Nol’, die na elke moord zijn portie van de buit had ingepikt.
Opnieuw rukte Van Straten uit, nu voor een achtergrondverhaal over deze Utrechtse Godfather. Hij kreeg een tip: in een café zaten twee bejaarde varensgasten, die Oude Nol zeer goed kenden. Hij spoorde hen op, stelde zich voor als verslaggever van Het Vrije Volk en schoof bij hen aan. Wat bleek? Ze waren allebei op de rooie krant geabonneerd sinds de Zeemansstaking van 1911. Dat kon niet beter treffen! Hij bood de heren een pilsje aan en vuurde zijn eerste vraag op hen af. De verweerde pikbroeken namen een ferme slok, keken elkaar aan, grijnsden even en zeiden niets. Geen woord was er uit hen te krijgen. Hier gold niet de solidariteit van het socialisme, maar die van de onderwereld.
Toen hij in 1970 kunstredacteur werd van het Utrechts Nieuwsblad, kreeg hij meer lezers, want zevenendertig percent las de kunstpagina regelmatig. ‘Daar scoorde ik net zo hoog als de sportrubriek.’ Uit die late jaren zestig, toen de neergang van Het Vrije Volk zich al duidelijk aftekende, herinner ik me het beeld van drie redacteuren die onverstoorbaar het rijke redactie-archief van de socialistische krant bleven bezoeken: Paul van ’t Veer, Nico Polak en Hans van Straten. Daar troffen we elkaar: hij op zoek naar vergeten gesprekken met dichters, schrijvers en schilders en ik materiaal vergarend over brave burgers die ooit revolutionair waren geweest. Onze verzamelgebieden vloeiden, merkte ik pas later, nogal eens in elkaar over. In de eerste naoorlogse jaren had de student Van Straten in Leiden het corps gemeden. Hij verkoos de scholingsavonden van een groepje ‘raden-communisten’ (aanhangers van Herman Gorter en dus fel tegen Moskou) te volgen.
Toen Van Straten met de Vlagtwedder Grensbode begon, was hij al met de vut en kon hij ongeremd putten uit zijn rijke archief en boekerij. Daarbij komt van alles boven water, want zijn belangstelling is, zoal niet ongeremd, dan toch wel zeer breed. Hij houdt van
minor poets, schrijvers van de tweede of zelfs derde garnituur (zijn De laatste Casanova over Ab Visser is rijk en ontroerend), maar is evenmin voor Multatuli teruggedeinsd. Dat leidde vorig jaar tot zijn forse biografie Multatuli, van blanke radja tot bedelman. In 1987 was zijn De omgevallen boekenkast al verschenen, een dikke pil met onderhoudende en aanstekelijke anekdotes, herinneringen, droomverslagen en dagboekfragmenten. In dit boek – dat overigens voor een deel is opgebouwd uit zes eerder verschenen ‘Cahiers’ met diezelfde titel – staat de opmerking dat communiceren voor een journalist een levensbehoefte is. ‘Geen ambacht kent zoveel kletsmeiers, roddelkousen en kroegpraters.’ Hoe het met Hans van Straten precies gesteld is, weet ik niet, want we overlopen elkaar niet, maar de kroeg heeft hij ‘sinds mijn Amsterdamse tijd’ afgezworen. Het roddelen en kletsen beoefent hij derhalve op eigen wijze: op papier en met inhoud.
Kenmerkend voor Van Straten is dat hij in terugblikken nooit heeft afgegeven op het eenvoudige handwerk van de journalist. De reportage, dat was toch pas de ware journalistiek. ’s Avonds op tweede kerstdag met een fotograaf uitrukken naar Zevenaar, waar een vrouw, moeder van twee kinderen, haar man had doodgeslagen omdat hij het geld voor het kerstfeest had verzopen. Aanbellen in de buurt of iemand iets gezien of gehoord had. Werken tegen de klok, dat was spannend. Van Straten had er geen moeite mee mij toe te geven dat hij door de concurrentie ‘op punten’ werd geklopt. Welzeker, De Telegraaf kwam pas een dag later met het verhaal, maar ze had wel een foto van het zielige kerstboompje dat na de moord buiten de deur was gezet. Een observatie die een dik boek over persgeschiedenis overbodig maakt.
De Vlagtwedder Grensbode is, zoals gezegd, maar kort verschenen. De zeven afleveringen, elk 20 pagina’s groot, hadden het formaat van een gevouwen A4 ’tje en waren door de enige redacteur keurig op de elektronische schrijfmachine voortgebracht. Het blaadje werd, wie zal het verbazen, gekenmerkt door een krankjorume verzameling onderwerpen.
Het eerste nummer opende met de gedeeltelijk door Maatstaf geweigerde erotische varianten op Tachtiger poëzie, ‘Tweelingzusters’ genoemd. In het tweede artikel onderneemt Van Straten een speurtocht naar de jeugdzonden van prof. dr. F.C. Gerretson, alias de dichter Geerten Gossaert, die erotische verzen had geschreven maar niet gepubliceerd. ‘Ik denk zelf,’ aldus het Eerste-Kamerlid voor de Christelijk-Historische Unie in een toespraak, ‘over het schrijven van priapeia zeer vrij. Ik heb zelf in jonge jaren zeer vrije verzen geschreven, die ik gaarne zou publiceren én omdat ik ze tot mijn beste werk reken én omdat ze het complement vormen van de verzen die in de Experimenten zijn gedrukt. Doch ik ben er nooit toe kunnen komen, niet omdat ik mij daarvoor schaam, integendeel, maar omdat ik niet gaarne iemand, een kind, een jong meisje, zou kwetsen (gelach).’
De speurtocht naar Gossaerts erotica wordt voortgezet in het tweede nummer (29 september 1990). Zeer vermakelijk is ook een andere speurtocht, namelijk die naar de Arabische neef van E. du Perron. Toen Du Perron in 1925 zijn verhaal ‘Een tussen vijf’ liet verschijnen, onder zijn pseudoniem Duco Perkens, droeg hij het op ‘Aan Noer-ed-Din ibn Suleyman, mijn neef’. In werkelijkheid ging het om Du Perrons achterneef Norbert Inger, Wiens moeder getrouwd was geweest met een mohammedaan geworden Hongaar, die zich Su-
leyman ibn Abdullah noemde. Hij was een kleinzoon van Du Perrons tante Toetie. ‘Die Arabische neef was dus helemaal geen Arabier, maar een halve Hongaar. De vermelding van een Arabische naam was voor Du Perron waarschijnlijk niets anders dan een coquetteren met een uitzonderlijk familielid.’
In het derde nummer (27 oktober 1990) wordt Karel van het Reve opgevoerd als practical joker, in de tijd dat er een sluimerende, maar daarom niet minder slopende vete bestond tussen aanhangers van de slavisten Charles B. Timmer en Karel van het Reve, ook wel Timmerianen en Revisten genoemd. In 1963 werd Timmer met de Martinus Nijhoff-vertaalprijs bedacht. ‘De jury,’ aldus Van Straten, ‘achtte toen het moment gekomen een vertaler uit het Russisch te bekronen, maar omdat er in dit gezelschap geen slavist zat, had men het advies ingewonnen van twee “externe deskundigen”, Tom Eekman en Karel van het Reve. Dit advies is – uit niets blijkt het tegendeel – ongewijzigd door de jury overgenomen. Maar wat staat er in het juryrapport? Dat Timmer de prijs niet alleen krijgt voor zijn vertalingen van Gogol, Dostojewski, Tsjechow, Babel en Pasternak, maar ook voor die van Toergenjew! Nooit had Timmer iets van Toergenjew vertaald. Wie dat wel had gedaan, was de externe deskundige Karel van het Reve. Twee delen in de Russische Bibliotheek van G.A. van Oorschot.’ Van Straten kan als enige redelijke verklaring voor deze vermelding opperen dat Karel van het Reve een practical joke heeft uitgehaald en dat hij op een laat moment de naam van Toergenjew aan het advies heeft toegevoegd.
In nummer vier (1 december 1990) wordt Tsjechow door Van Straten gepasticheerd in het verhaal ‘De letterdief’, legt hij twee versies van Slauerhoffs gedicht ‘Angustia’ (geen eiland in de Middellandse Zee, maar Latijn voor ‘benauwenis’) naast elkaar en ontdekt in de catalogus Bizarre books de volgende titel: The sex practioner: a step by step guide to the pleasures of sex, by Harry Prick, New York 1945.
‘Toch een model voor de uitvreter!’ meldt de Vlagtwedder Grensbode gedecideerd op de voorpagina van het vijfde nummer (26 januari 1991). Van Straten polemiseert hierin met Lieneke Frerichs over de vraag of Nescio voor Japi, de uitvreter, een model voor ogen heeft gehad. Nee, zegt Frerichs, ‘het personage Japi-de-uitvreter is een complexe, fictieve figuur, opgebouwd uit enkele van elkaar te onderscheiden voorafgaande personages’. Ja, zegt Van Straten, en noemt argumenten die Enno Endts suggestie in Aandacht voor Nescio (1972) ondersteunen dat de journalist Tom Schilperoort model heeft gestaan.
staat in nummer zes (16 maart 1991) een juweel van een primeur. ‘Terwijl in Nederland begin januari het negende (en laatste) deel van E. du Perrons Brieven van de binder kwam, boog Ronald Spoor, een van de twee redakteuren van dit deel, zich in het Engelse stadje Stockton-on-Tees (Cleveland) over de inhoud van een schoenendoos. In die doos zaten dertig brieven van Du Perron uit 1929 en 1930 aan Eveline Blackett, die toen Frans studeerde in Oxford, een jonge dame in wie hij nog even – maar dat was vóór hij haar had ontmoet! – “de Ene” heeft gezien naar wie hij “op jacht” was.’ Uit de mond van Spoor noteert Van Straten het relaas van de geslaagde speurtocht. Vrij Nederland bracht van deze primeur een follow up, met dank aan de Vlagtwedder Grensbode.
In het zevende en laatste nummer worden de lezers op het spoor gezet van ooit aangekondigde, maar nooit verschenen werken van Willem Frederik Hermans. Daar is Argeloze terreur bij, geschreven in de jaren 1943-1944, de eerste van drie geplande oorlogsromans. Uitgever Van Oorschot zag er niets in. Van Straten, die tientallen jaren met Hermans bevriend was, heeft uitgepuzzeld dat ‘doodbloeden’ een motief is dat met opvallende frequentie terugkeert in Hermans’ werk.
Ieder nummer van de Vlagtwedder Grensbode bevatte een quiz met vragen over duistere dichtregels. De meeste oplossingen kwamen overigens van Rody Chamuleau, leraar Nederlands te Arnhem, en de neerlandicus Reinder Storm. Van Straten herinnert zich desgevraagd dat hij de Vlagtwedder Grensbode aan een honderd adressen stuurde. Hij werd na het zevende nummer door een vervelende kwaal geplaagd, kwam in het ziekenhuis ‘en toen ik weer thuis was, waren er andere dingen die ik nog leuker vond om te doen, zoals dat plagiaatboekje [Opmars der plagiatoren]’. Enkelen, onder wie de uitgever Vic van de Reijt en schrijver dezes, lieten weten het verdwijnen van de Vlagtwedder Grensbode zeer te betreuren.
- +
- Igor Cornelissen (1935) is journalist en schrijver. Hij publiceerde eerder in De Parelduiker over George Orwell.