Anthony P. Dekker Een lastig parket
In november 1920 werd de dichter Jacques Bloem veroordeeld tot drie maanden voorwaardelijke gevangenisstraf voor homoseksuele contacten op de openbare weg. Het proces en de roddel eromheen grepen diep in in zijn persoonlijk leven. Over de precieze toedracht was weinig bekend, ook al omdat Bloem zelf veel verschillende lezingen in omloop heeft gebracht. Aan de hand van de oorspronkelijke stukken van de rechtbank en het hof volgt hier een poging tot reconstructie van de zaak-Bloem.
Het begon allemaal op zaterdagavond 24 april. De dichters Jacques Bloem en Bertie van den Tol dineerden bij hun vriend Tobi Goedewaagen1 in Blaricum. De avond vergleed met lichtzinnige jool en zware beschouwingen. De tweeëndertigjarige Bertie was redacteur van het studentenblad Propria Cures. Hij had of vrienden of vijanden; hij liet geen ruimte voor nuances. Bloem had nagenoeg geen vijanden. Wel kreeg zijn gebrek aan werklust en geld al legendarische bekendheid, en al leende hij van velen geld en loste hij nimmer af, elk was onder de indruk van zijn charme en gemakkelijke kout. Zijn debuutbundel was nog niet verschenen, hoewel hij al 33 was. Wel leek het erop dat zijn financiële positie snel zou verbeteren. In het dagelijks leven was hij werkzaam als volontair op de griffie van het kantongerecht te Almelo en daar had hij gesolliciteerd naar een post als griffier. De officier
van justifie in Almelo had in een persoonlijk onderhoud een goede indruk van de sollicitant gekregen en vond dat ‘zijne antecedenten, zijne capaciteiten en zijne persoonlijkheid voldoende waarborgen geven voor een richtige vervulling van de betrekking van Griffier bij een Kantongerecht’.2 Het zou echter anders aflopen.
Het diner en de port liepen ten einde en de vrienden namen afscheid. Jacques en Bertie wandelden langs de winkels en het gemeentehuis de lommerrijke Torenlaan in. De nacht was mild en helder. Even later ontmoetten de dichters een groepje jongemannen. Bertie liep toe op een oudere man, die door de jongens de ‘oude Lamphen’ werd genoemd. Het tweetal stond op gedempte toon wat te smoezen totdat de anderen Lamphen hoorden zeggen: ‘Ik lig nog liever met een vrouw in de modder dan met jou in bed.’ Inmiddels had de plaatselijke nachtwacht, Jacob Vos, het gezelschap in de gaten gekregen en besloten in het belang der zedelijkheid een oogje in het zeil te houden. In het dagelijks leven was Vos koster van de Sint-Vituskerk, door een eigenzinnige pastoor in die jaren tijdelijk omgedoopt in Sint-Josephskerk. Zijn vader was er koster, zijn zoon werd er koster en zijn kleinzoon is er nu koster. Maar nog minder dan nu voldeed toen het inkomen van een koster voor het onderhoud van het gezin. Daarom was hij in dienst bij de gemeente Blaricum als nachtwacht ter assistentie van veldwachter Broere. Het was een betrekking die hij trouw en gewetensvol uitvoerde, hij wist graag wat er zich in het dorp afspeelde.
Na de bruuske afwijzing door de oude Lamphen keerde Bertie van den Tol terug naar Jacques en de anderen. Nu papte hij aan met een jonge knul, Hendrik Klaver, aaide over diens gulp en verdween met hem in het struikgewas. Jacques Bloem, klaarblijkelijk voor zo’n plotselinge verovering niet verleidelijk genoeg, zag zijn uitverkorene, een zestienjarige boerenzoon, te overtuigen door hem twee gulden toe te stoppen. Ook zij zonderden zich af in de bosjes. Bedenk dat twee gulden van toen – de gouden standaard was immers nog niet losgelaten – overeenkomt met de beloning die men tegenwoordig voor straatprostitutie verwacht te moeten betalen. Inmiddels werd het nachtwacht Vos te gortig. Hij besloot tekst en uitleg te vragen. Hij beende naar het groepje jongens dat wachtte op de vrijende paartjes en stapte pardoes de struiken in.
Intussen moet het een bedwelmende ervaring zijn geweest voor Jacques: de luide alcoholroes, de goede gesprekken, de aangenaam warme nacht, een van de eerste van het jaar, deze kameraadschap in de openlucht, ach, de bevrijding die ongeremde erotiek lijkt te schenken… Toen Jacob Vos opdoemde, onthaalde Bloem hem met een joviale greep vol in het kruis. Nachtwacht Vos was niet blij.
Met assistentie van de veldwachter werd het tweetal dichtende heren ingesloten in het arrestantenlokaal. Daar brachten ze het restant van de nacht door. Burgemeester jhr. H.C.M. van Nispen tot Sevenaer onderwierp de arrestanten de volgende morgen, uiteraard na de mis in de kerk, aan een streng verhoor. Jacques Bloem bekende alles, de jongens, het geld, enzoverder.
Goedbeschouwd is het opmerkelijk dat het verhaal nu niet ten einde is. In de jaren kort na de Eerste Wereldoorlog werden vooral homoseksuelen uit de lagere sociale klassen voor zedendelicten vervolgd. Heren, en dat waren Bloem en Van den Tol, van geboorte in elk geval, kwamen zelden voor het gerecht. Het had in de lijn gelegen dat beiden van de burgemeester, zelf een Heer, een stoere preek met verdoemende vermaningen hadden gekregen en dat daarmee de kous af was. Ze hadden pech. De Gooi- en Eemlander berichtte op 28 april: ‘Blaricum – Als verdacht van zich schuldig gemaakt te hebben aan misdrijf tegen de zeden werden Zondag 2 personen alhier
door den burgemeester aan een scherp verhoor onderworpen. De eene, zekere B., legde een volledige bekentenis af. Verschillende getuigen worden in de zaak gehoord.’
De affaire brengt Bloem tot wanhoop. Zijn ouders, voor wie hij zoveel achting en liefde koestert, zullen het moeten weten, te meer daar hij nu weer thuis woont. Aanvankelijk hoopt hij nog dat het mogelijk is mensen in het ongewisse te houden. Aan zijn vaderlijke vriend Aart van der Leeuw schrijft hij radeloos: ‘Ik bevind mij in een zóó perilleusen toestand als nog nooit van mijn leven. Ik kan er geen eens over schrijven. Je mag er ook met niemand (behalve met Toos en Joh)3 over spreken. Misschien loopt het nog met een sisser af. God geve het, anders ben ik voor altijd vernietigd. […] Sinds kort werk ik op de Griffie v/h Kantongerecht alhier. Ik heb n.l. gesolliciteerd naar griffies, te Kampen of te Veghel. ’t Is een rustig baantje, en’t bevalt mij wel. Als alles tenminste niet met mij naar de bliksem gaat. Beste Aart, ik leg je nogmaals de meest volstrekte geheimhouding op, zelfs over het weinige wat ik je schreef.’4
Jacques’ hoop is tevergeefs. Op 18 mei is zijn loopbaan bij justitie, nog voor deze een aanvang kon nemen, ten einde. De officier van justitie te Almelo schrijft de procureur-generaal te Arnhem over de sollicitant: ‘Het door mij uitgebracht rapport kon destijds vrij gunstig luiden.’ Nu moet hij melden dat mr Bloem, ‘terwijl hij, na een diner, zich in een niet volmaakt nuchteren toestand bevond, onzedelijke handelingen heeft gepleegd met een tweetal personen’ Verder: ‘Zeer vermoedelijk moeten deze handelingen worden toegeschreven aan de bij mr B. bestaande neigingen tot homoseksualiteit.’ De officier aarzelt niet krachtdadig op te treden: ‘toen ik enkele dagen geleden het […] gerucht vernam, heb ik afzonderlijk Z.E. den Minister van Justitie telegrafisch in het kort mededeling gedaan.’5 Bloem trok zijn sollicitatie in. Wel lukt het Bloem per 1 juni een betrekking als nachtredacteur buitenland bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant te krijgen. Het ’s nachts vertalen en bewerken van berichten is fnuikend voor zijn sociale leven. Bovendien levert het een veel lager salaris op dan het griffierschap zou hebben gedaan. Aan Van der Leeuw schrijft hij op 13 juni: ‘Het werk op de krant is druk en vermoeiend, hetgeen in deze omstandigheden een zegen is. Maar daarna. Ik zou zoo dolgraag mij in de eenzaamheid terugtrekken, en alleen literair werk verrichten. Dat is de eenige manier om er boven op te komen, want ik heb nog teveel in me, om me door één afschuwelijk noodlottig iets te laten vernietigen. Nooit heeft de armoede mij nog zoo gedrukt. Het leven is wel ongelooflijk hard voor mij; om mij zóó te slaan en tegelijk het geneesmiddel voor die slag weg te nemen. […] ik vond mijn leven zoo hopeloos mislukt en contrasteerend met al die gelukkige en tevreden menschen. Mijn dichterschap, dat nooit de gelegenheid heeft gehad zich te ontplooien, die dagelijksche slavernij voor nog minder dan ’t dagelijksch brood, en nu nog deze maatschappelijke klap. Maar eens zal alles voorbij zijn, omdat het leven dan voorbij is.’6
Op 6 juli deed de vijfde kamer van de arron-dissementsrechtbank te Amsterdam uitspraak. Het proces was een smakelijke vertoning geweest. In het belang der zedelijkheid werd de zaak achter gesloten deuren behandeld. Dichter en jurist Hans Keuls stond de beklaagden als raadsman terzijde. Het tweetal werd schending van de eerbaarheid ten laste gelegd. Hendrik Klaver, een zeventienjarige boerenzoon, was vanwege zijn minderjarigheid aanwezig als getuige en niet als overtreder. Alles is in heerlijk jargon bewaard: ‘dat Van den Tol, daarna zich met hem, getuige, van de anderen verwijderde, hem geld gaf en hem daarna tusschen de beenen boven de kleding ter hoogte van getuige’s schaamdelen heeft gegrepen;
dat Van den Tol hem daarna terzijde van gemelden openbaren weg op den grond heeft geduwd en daarna naast hem liggende, aan zijne, getuige’s, bloote mannelijkheid heeft getrokken, nadat die beklaagde getuige’s hand in zijn, beklaagde’s, broek had gebracht; dat getuige zich daarna met dien beklaagde weder bij de anderen heeft gevoegd.’
Johannes Puyk getuigde dat ‘beklaagde Bloem hem, getuige, terzijde heeft genomen en hem twee gulden heeft gegeven, waarna die beklaagde hem tusschen de beenen boven de kleeren heeft gegrepen en met dien vinger in zijn, getuige’s, gulp kwam; dat Bloem hem daarbij voorstelde mede in de duinen te gaan; dat daarna getuige Vos ter plaatse is gekomen’. Nachtwacht Vos verklaarde dat hij uitleg wilde vragen toen ‘beklaagde Bloem op hem toetrad en hem tusschen de beenen boven de kleeren bij zijn, getuige’s, mannelijkheid heeft gegrepen’.
Beide beklaagden bekennen schuld en laten bovendien weten, dat zij, ieder voor zich, ‘homoseksuele neigingen hebben gehad en daaraan in het verleden wel hebben toegegeven’. Dit is een verbazingwekkende mededeling. Het is moeilijk na te gaan wat hiervan het nut is geweest. Men zou kunnen argumenteren dat beklaagden en hun raadsman hoopten dat deze eerlijkheid, afgezien van de vraag of de onthulling in werkelijkheid enige grond had, de rechters milder zou stemmen. Uit onderzoek blijkt echter dat homoseksualiteit ook in het begin van deze eeuw nooit reden was om beklaagden ontoerekenbaar te verklaren, integendeel. Er was zelfs een zaak waarin de verdachte die homoseksuele overtredingen tegen de zedelijkheid had begaan, zijn intoxicatie door alcohol en vooral zijn heteroseksualiteit aanvoerde als verzachtende omstandigheden en op grond hiervan werd vrijgesproken.7 Het lijkt dus onwaarschijnlijk dat de bekentenis van het toegeven aan homoseksuele neigingen van Van den Tol en Bloem een ander doel diende dan de waarheid te zeggen. Bloem maakte het er niet beter op door aan zijn bekentenis toe te voegen dat hij alle handelingen pleegde met ontuchtige bedoelingen. De eis van het openbaar ministerie luidde drie maanden voorwaardelijk, maar de uitspraak was onverwacht hard: drie weken onvoorwaardelijk voor elk.
Bloem was woest en luchtte zijn hart bij zijn toeverlaat Van der Leeuw: ‘Rotterdam, 8 juli 1920, beste Aart, Ik heb onvoorwaardelijk drie weken gekregen, hoe vindt je zoo iets schandelijks? Ik ga natuurlijk appelleeren, en het is haast ondenkbaar, dat het Hof uit even groote ploerten zou bestaan als de 5de kamer van de rechtbank in mijn geliefde Amsterdam. Maar niettemin, welk een onbillijkheid. Geheel objectiefgesproken, meende iedereen, dat het ging tusschen een geldboete of voorwaardelijk. Maar ik merkte wel, dat ik patjakkers voor mij had. Het beroerdste vind ik nog maar – dat ik absoluut geen kans zie, om mij ooit op die schoften te wreken. Maar ik zal het altijd in mijn gedachten blijven houden. Jammer, dat gedachten niet kunnen dooden, anders lagen zij op ’t oogenblik al te stinken.’8
Het appèl diende op 6 november van dat jaar. Raadsman Keuls kon aan de getuigenverklaringen weinig meer doen. Hij veronderstelde dat de rechtbank de indruk had dat beide beklaagden zich wat al telos en innig met de herenliefde inlieten. Hij bracht een geheim wapen in stelling en riep Tobi Goedewaagen als getuige à decharge. Die legde de volgende verklaring af: ‘Beklaagde Van den Tol heeft zich nimmer met de boerenbevolking van het Gooi ingelaten voor zoover ik kan nagaan, hij heeft zich steeds geuit als zijnde er principieel tegen.’ Dit was een belangrijke opmerking, omdat immers de rechterlijke macht in dergelijke zaken omgang met de lagere klassen veelal zwaarder vervolgde dan misstappen tussen Heren. Goedewaagen permitteerde zich
nog de volgende opmerking: ‘hij (Van den Tol) zou zich eerder op seksueel gebied aan eene platonische verhouding overgeven dan aan eene daadwerkelijke, naar het mij toeschijnt.’ Dit kon kennelijk niet over beklaagde Bloem gezegd worden. Over Goedewaagens inschattingsvermogen merkt dr Loe de Jong later overigens op dat hij verstoken was van alle mensenkennis.9
Na de heropening van de deuren liet de vicepresident van het hof, mr P.J. Bijleveld, weten dat de uitspraak zou plaatsvinden op 25 november 1920 om tien uur in de ochtend. Het werd een opluchting: drie maanden voorwaardelijk. De beklaagden waren niet aanwezig.
Of de dichter Bloem daadwerkelijk homoseksueel was doet niet ter zake. Er zijn gelukkig maar weinigen voor wie de waardering van zijn werk afhangt van Bloems seksuele voorkeuren. Wel van belang is welke plaats deze gebeurtenis in het leven van de dichter inneemt. Deze rechtszaak is een donderende slag geweest in een zwarte periode van zijn leven. Ten eerste gaf de gezondheid van zijn vader telkens weer reden tot zorg. Diens overlijden in 1922 betekende het verdwijnen van een van de belangrijkste pijlers van zijn gekoesterde en geïdealiseerde jeugdjaren. In 1920 was zijn broer Floris al geëmigreerd naar Amerika. Daarnaast werd Jacques meer dan ooit achtervolgd door schuldeisers; zo dreigde boekhandel Nijhoff frequent zijn faillissement te bewerkstelligen.10 Bloem was er in geslaagd een schuldenkapitaal van, naar de huidige waarde van het geld, ongeveer honderdduizend gulden op te bouwen.11 Gezien het feit dat Bloem leningen en voorschotten van vrienden als cadeau beschouwde, moet het totale diskrediet dat deze financiële chaos hem opleverde dubbel zo groot zijn geweest. Enig lichtpuntje is deze periode moet het verschijnen van zijn debuutbundel, Het verlangen, in 1921 zijn geweest.
Het is moeilijk met stelligheid te beweren welke narigheden in Bloems leven direct het gevolg waren van deze rechtszaak. Duidelijk is dat het hem heeft belet ooit een goede baan bij justifie te krijgen. Pas acht jaar later zou hij weer in aanmerking komen voor een baan bij justifie. Hij was inmiddels ‘keurig’ getrouwd.12 En ook toen nog waren indrukwekkende betrekkingen uitgesloten. Bloem was trouwens getalenteerd genoeg om ook zonder een gênante veroordeling een mooie loopbaan om zeep te helpen. De kans echter om in die tijd als matig tot slecht functionerend griffier te worden ontslagen was zeer klein, zelfs voor Bloem, zoals hij vele jaren later bewezen heeft. In elk geval is vast te stellen dat een hoger salaris gedurende de jaren 1920-28 de toppen van veel rampzalige ijsbergen van schulden had afgevlakt. De affaire heeft er in belangrijke mate toe bijgedragen dat de telg uit de geslachten Bloem en Van Eck, ondanks zijn succesvol dichterschap, qua maatschappelijk aanzien en banksaldo op uitzonderlijke wijze is achtergebleven bij de verwachtingen die men had van iemand van zijn sociale klasse.
Dan waren er de fatsoensrakkers. Sommigen keerden zich al dan niet openlijk, tijdelijk of voor altijd van hem af. Het is mogelijk dat ook Aart van der Leeuw tot hen heeft behoord. Vanaf het moment dat Bloem daadwerkelijk veroordeeld werd, raakte hun briefwisseling in het slop. In elk geval duurde het tot 1929 voordat de briefwisseling weer op gang kwam.
Kennelijk waren de sociale gevolgen van zijn veroordeling duidelijk voelbaar. Bloem heeft getracht de schade te beteugelen door het verhaal te ridiculiseren. Gebruikmakend van de talloze anekdoten en fraaie verhalen die over hem de ronde deden, maakte hij het verhaal lachwekkend en daarmee onschuldiger. Dit blijkt onder meer uit de wijze waarop hij het verhaal moet hebben overgebracht aan Jan van Krimpen. Die schreef aan Jan van Nijlen, dat Bloem ‘in eene toestand
van zware beschonkenheid, op den openbaren weg te Hilversum [in feite dus Blaricum] & zonder te weten wien of wat hij voorhad [..] bruine proposities gedaan, onder aanbieding van een honorarium van zeventien cent, aan een nachtwaker’.13 Ook zijn latere (ex-) echtgenote en ‘beste vriend’ Clara Eggink lijkt hij vergoelijkend op de hoogte te hebben gebracht: ‘Met een paar vrienden was hij blijkbaar in de handen van een stel chanteurs gevallen, de onhandigaard. Na enige onplezierige toespelingen van de geëngageerde jongens viel inderdaad de politie binnen. De knapen verklaarden dat de mannen pogingen hadden gedaan hen te misbruiken.’14
Over de gevolgen die dit akkefietje voor Bloems schrijven heeft gehad, kunnen we slechts speculeren. Als briefschrijver werd Bloem voorzichtiger. Voorheen achtte hij geen gebeurtenis of verliefdheid te gênant om aan zijn vrienden uit de doeken te doen. Na het proces worden zijn brieven echter minder mededeelzaam en openhartig.
Maar het belangrijkst natuurlijk is dat de dichter in Bloem voor jaren lijkt te zwijgen. Zijn laatste gedicht voor de stilte is ‘Scheveningen: Mistige Wintermiddag’. De onschatbare wetenschappelijke editie van het verzameld werk vermeldt dat het geschreven is vóór juli 1920.15 In de brief aan Van der Leeuw van 3 mei 1920 schrijft hij: ‘Ik had de schrijverij juist weer een beetje hervat, maar nu is alles natuurlijk weer voorbij.’16Pas in februari 1924 begint hij aan een nieuw vers, ‘Vermaning’. In deze periode van zwijgen heeft Bloem geen vers geschreven dat hij later geschikt achtte voor publiatie. Het is verleidelijk te conduderen dat het Blaricumer schandaal de taptoe voor deze stilte is geweest.
- 1
- Tobi Goedewaagen, geboren in 1895, was na zijn studie in Amsterdam ingeschreven als student filosofie aan de universiteit van Utrecht. Hij was onder meer hoofdredacteur van het fascistisch getinte blad De Waag, waarvoor Bloem ook wel filmrecensies schreef. In de oorlog was hij hoofd van het departement van Volksvoorlichting en Kunsten.
- 2
- Geheim rapport no. 873 d.d. 20 april 1920 van de officier van justitie te Almelo aan de procureur-generaal van het gerechrshof te Arnhem ten behoeve van de minister van justitie.
- 3
- Toos van der Leeuw-Kipp, echtgenote van Aart van der Leeuw. Haar zuster Joh Kipp woonde in het huis naast Van der Leeuw. In mei 1926 trekt het echtpaar bij de (schoon-)zuster in.
- 4
- De brieven van J.C. Bloem aan Aart van der Leeuw, uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door A. Kets-Vree, Achter het Boek, ‘s-Gravenhage 1979, p. 157.
- 5
- Geheime brief no. 998 d.d. 18 mei 1920 van de officier van justitie te Almelo aan de procureur-generaal van het gerechtshof te Arnhem.
- 6
- De brieven van J.C. Bloem aan Aart van der Leeuw, pp. 158-159.
- 7
- Homoseksualiteit, een medische reputarie, de uitdoktering van homoseksueel negenttende-eeuws Nederland, Gert Hekma, Sua, Amsterdam 1987, p. 230.
- 8
- De brieven van J.C. Bloem aan Aart van der Leeuw, p. 160.
- 9
- Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 5 (wetenschappelijke editie), dr L. de Jong, ‘s-Gravenhage 1974, p. 167.
- 10
- Zoals blijkt uit de bewaarde afschrifren van brieven van boekhandel Nijhoff aan Bloem.
- 11
- In de ongepubliceerde verzameling brieven van J.C. Bloem aan F.C. Gerretson bevinden zich diverse brieven uit de periode 1922-24 waarin Bloem het huishoudboekje opent voor de verbijsterde ogen van Gerretson, in de hoop zijn toentertijd vermogende kunstbroeder ertoe te bewegen zijn schulden te saneren. In de diverse optellingen lopen de totaalbedtagen uiteen van 7000 tot 12000 oude guldens.
- 12
- Op 4 november 1926 huwt Bloem zijn verloofde Clara Hendrika Catharina Clementine Hélène Eggink, geboren op 18 april 1906. Het feit dat zij bijna negentien jaar jonger was en een opvallend aantrekkelijke verschijning, verleidde veel vrienden en kunstbroeders van Bloem tot venijnige bon mots.
- 13
- Een dichter en zijn wereld, over J.C. Bloem, A.L. Sötemann, Historische Uitgeverij, Groningen 1994, p. 43.
- 14
- Leven met J.C. Bloem, Clara Eggink, Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam 1977, p. 54.
- 15
- J.C. Bloem Gedichten, historisch-kritische uitgave, verzotgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet, deel 2, apparaat en commentaar, Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, Amstetdam, Oxford, New York, 1979.
- 16
- De bneven van J.C. Bloem aan Aart van der Leeuw, p. 158.