Frank Okker+
‘Er zal wat met jou gebeuren…’
De vriendschap tussen Willem Walraven en E. du Perron
De in Dirksland geboren, Nederlands-Indische schrijver Willem Walraven (1887-1943) is het voorbeeld van een laatbloeier. Het duurt tot augustus 1925 voor hij, op 38-jarige leeftijd, zijn entree in de journalistiek maakt. Op literaire erkenning moet hij zelfs tot zijn eenenvijftigste jaar wachten, maar die komt dan wel van E. du Perron.
Walraven woont sinds 1915 op Java, waar hij als militair gekomen is. Hij werkt er achtereenvolgens als boekhouder in de olie- en suikercultures, thesaurier bij de Suikerbond en journalist. Hoewel hij bij Nederlandse ondernemingen in dienst is, leeft hij geïsoleerd van de Europese samenleving op het eiland, als gevolg van zijn huwelijk met de Soendanese Itih.
Eind april of begin mei 19391 ontvangt Walraven in Blimbing (vlak bij de stad Malang, Oost-Java) een brief van de redactie van Kritiek en Opbouw met het verzoek aan het blad mee te werken. Kritiek en Opbouw is een veertiendaags progressief politiek-cultureel tijdschrift in Bandoeng, opgericht in februari 1938 door de socialist D.M.G. Koch2. Waarschijnlijk is de uitnodigingsbrief geschreven door of op instigatie van E. du Perron, die vanaf september 1938 deel uitmaakt van de redactie. Walraven geeft namelijk, in een brief van 7 mei 1939 aan zijn neef Frans Schamhardt, eerst een uitgebreide karakteristiek van Du Perron, voordat hij over het verzoek van het blad schrijft.
Hij toont zich blij verrast door de waardering voor zijn werk: ‘Ik ben er zeer mee vereerd, dat beken ik graag.’ Zijn typering van het blad is ook positief. ‘Natuurlijk is het een blaadje, waarin meeningen verkondigd worden, die je nooit in een Indisch blad zult tegenkomen, of het moest nu en dan zijn in de Ind. crt. [= De Indische Courant, het in Soerabaia uitgegeven dagblad waaraan Walraven sinds 1925 meewerkt].’ Du Perron laat zich aanmerkelijk kritischer over het blad uit, dat hij op 26 augustus 1938 in een brief aan Menno ter Braak omschrijft als ‘kamermuziek door oude heeren onder elkaar’.
Het verschil in waardering is terug te voeren op hun ervaring met de Indische pers; Du Perron is pas in november 1936 teruggekeerd in Nederlands-Indië na een verblijf van vijftien jaar in Europa. Later zal hij meer voor Kritiek en Opbouw voelen, al zal hij zijn bedenkingen houden.
Walraven kent het werk van Du Perron al geruime tijd voor zij met elkaar in contact komen. Op 29 juni 1935 publiceert hij in zijn wekelijkse boekenrubriek in De Indische Courant een tamelijk uitgebreide recensie van Het land van herkomst, dat de maand daarvoor verschenen is. In zijn bespreking gaat Walraven vooral in op de afkomst van Du Perron uit een oud-Indische familie van Franse origine. Hij noemt hem ‘een Indische jongen’, maar voegt daaraan toe ‘een jongen uit de categorie der “witte muizen” of der “kazen”, zooals het in het h.b.s.-argot heet’.
Het zal duidelijk zijn dat Walraven op dat moment nog geen portret van Du Perron gezien heeft, want hij rekent hem ten onrechte3 tot de volledig blanke Europeanen. Wellicht dat hij daarom in het verslag van hun eerste ontmoeting, precies vier jaar nadien, uitvoerig stilstaat bij het uiterlijk van Du Perron.
Met de nietsontziende eerlijkheid van Du Perron, die onder meer blijkt uit de weergave van zijn wrede optreden in zijn jeugd tegen ‘inlanders’ en van zijn seksuele inwijding door een inheemse prostituee in Bandoeng4, heeft Walraven kennelijk moeite. Hij noemt het boek niet geschikt voor kinderen (en geeft dat als reden om over de puberteit van de hoofdfiguur Ducroo te zwijgen), stelt vervolgens vast dat de schrijver geen blad voor de mond neemt en kwalificeert diens beschrijvingen van personen ten slotte als ‘Dikwijls verre van kuisch!’ Walravens gevoeligheid voor de vrijere seksuele opvattingen in Indië is dan al eerder gebleken. Zo schrijft hij ruim vijftien jaar eerder aan zijn broer Jaap bezorgd hoe de administrateur van het Gouvernements-pandhuis zijn elfjarige zoon in een bediendenkamer betrapt ‘geheel ontkleed in innige verstandhouding met een baboe’. Vandaar dat hij de roman voor zijn kinderen heeft weggehouden.5
Walraven vindt dat Het land van herkomst ‘een bizondere bevrediging’ geeft, maar voegt daar wel een beperking aan toe ‘voor zoover het dan over Indië gaat’. Hij vergelijkt het Indiëbeeld in het boek met de huidige werkelijkheid en beoordeelt de roman als ‘een waardevolle bijdrage voor de kennis van een verdwijnende menschensoort’. Hij rekent Ducroo (en daarmee Du Perron) tot een Indische familie die onherroepelijk ten onder gaat.6 Deze interpretatie is mede geïnspireerd door de angst dat zijn eigen Indo-Europese afstammelingen in de kampong zullen belanden.7
Er zijn echter nogal wat aspecten van het boek waaraan Walraven geen aandacht besteedt, zoals de emotionele ontwikkeling van Ducroo, diens trouw (aan zijn vrienden en verleden) en de tegenstelling tussen het door de politieke gebeurtenissen bedreigde Europa en het Indië uit Ducroo’s jeugd. Hij gaat ook voorbij aan de gedeelten die zich in Europa afspelen en die toch ten minste de helft van het boek vormen. Drie jaar later wordt pas duidelijk waarom Walraven dat gedaan heeft.
De opvallendste passage in zijn bespreking is die waarin Walraven schrijft dat Du Perron het harde Indische bestaan nog nauwelijks heeft leren kennen. Door vroeg uit Indië te vertrekken, heeft hij het leven van een Europese kunstenaar kunnen leiden. ‘Als dat niet zoo was, hij zou niet zoo kunnen schrijven, als hij thans doet.’ Hij trekt hiermee, zoals nog zal blijken, de aandacht van Du Perron die in Parijs de recensie leest.
Indische muizenval
Walraven heeft vanaf 1931, het jaar dat zijn recensies regelmatig in De Indische Courant verschijnen, ten minste 1250 boeken en tijdschriften besproken. Van geen enkele schrijver echter heeft hij zoveel werk behandeld als van Du Perron. Op de bespreking van Het land van herkomst volgen de recensies van negen andere publicaties (boeken en tijdschriftartikelen), alle in De Indische Courant. Zes van deze stukken zijn gepubliceerd voordat de beide schrijvers, per brief, met elkaar kennismaken. Na hun kennismaking schrijft Walraven naast vier recensies nog vijf andere artikelen over Du Perron, drie in De Indische Courant en twee in Kritiek en Opbouw. Uit dit alles blijkt dat hij Du Perron als een belangrijk auteur beschouwt, ook voor er sprake is van persoonlijk contact.
Drie maanden na de recensie van Du Perrons magnum opus bespreekt Walraven De korte baan8, een bloemlezing van moderne Nederlandse verhalen die Du Perron in samenwerking met H. Marsman bijeengebracht heeft. Hij acht de verhalen superieur, maar volkomen humorloos en hoopt dat er nog andere situaties bestaan dan ‘hopelooze liefdes, elkaar hatende echtgenooten, of in vreemde landen wegkwijnende en ondergaande Westerlingen’. Bij die laatste categorie heeft Walraven ongetwijfeld aan zichzelf gedacht. Uit zijn correspondentie blijkt dat hij zich voor het eerst realiseert dat hij door geldgebrek niet meer naar Nederland zal kunnen terugkeren en dat hij voorgoed ‘in de Indische muizenval’ zit opgesloten. Zoals in al zijn teksten is zijn eigen situatie in de recensies duidelijk aanwezig.
Walraven blijft de literaire activiteiten van Du Perron volgen, ook wanneer deze in november 1936 naar Indië is teruggekeerd. Dat blijkt uit zijn welwillende bespreking van J. Saks’ Eduard Douwes Dekker9, die op 11 december 1937 in De Indische Courant staat. Saks, die Indië nooit bezocht heeft, schrijft dat het ravijn naast de assistent-residentswoning van Douwes Dekker in Rangkas Betoeng, dat in Max Havelaar een rol speelt, niet bestaat.
‘Maar in het begin van dit jaar heeft de heer E. du Perron een speciale ontdekkingsreis gemaakt naar Rangkas Betoeng en daarvan in Het Vaderland10 verslag gedaan. Welnu, de heer Du Perron heeft, samen met de echtgenoote van den A.R. [assistent-resident – fo] het ravijn bezocht.’
Voor Du Perron vormt het artikel, dat hij geschreven heeft op verzoek van Menno ter Braak, de aanleiding zich verder in de Indische jaren van Douwes Dekker te verdiepen. In hetzelfde jaar publiceert hij zijn eerste Multatuliboek, De man van Lebak, dat bestaat uit een groot aantal documenten van en omtrent Douwes Dekker, die hij heeft aangevuld met commentaar. Walraven wijdt er een uitgebreid artikel aan.11 Met name het eerste gedeelte van zijn bespreking is tamelijk kritisch, waar Walraven de lectuur van het boek ‘voor mij althans, verre van sprankelend frisch’ noemt. Hij erkent weliswaar dat het onvermijdelijk is om ‘zeer veel’ te herhalen ‘dat overbekend is bij hen, die wel iets van Multatuli afweten’, maar vindt de verzameling documenten weinig oorspronkelijk.
De bestrijding van de tegenstanders van Multatuli heeft hem veel genoegen gedaan. ‘Er bestaat geen twijfel omtrent de vraag aan welke zijde Du Perron staat. Hij bevindt zich onvoorwaardelijk aan de zijde van “den man van Lebak”.’ Walraven acht Du Perron echter te streng in zijn houding tegenover Saks, al heeft hij zelf in diens boek evenmin enige liefde voor Multatuli kunnen ontdekken.
Dat Walraven in het boek veel bekends aantreft, is niet verwonderlijk, aangezien hij zelf tot de kenners van het werk van Multatuli behoort. Hij heeft al met hem kennisgemaakt op de lagere school in Dirksland, waar ‘meneer Koenraad’ (het hoofd) met tranen in de ogen uit zijn boeken voorleest.12 Veelvuldig komen in zijn brieven en artikelen uitgebreide citaten van Multatuli voor en hij is er trots op dat hij al in 1926 Multatuli heeft verdedigd tegen de, ook door Du Perron verfoeide pamflettist jhr. W.H.W. de Kock (1850-1932), oud-voorzitter van de Algemene Rekenkamer in Batavia.13 ‘Wat de verdediging van Multatuli betreft, was ik Du Perron dus een flink aantal jaren voor. Een mensch moet toch iets hebben om zich over te verkneukelen.’14
Du Perron reageert met gemengde gevoelens op de recensie. Op 30 december 1937 schrijft hij aan Guido Douwes Dekker15: ‘Dit stuk is inderdaad ‘sympathiek’, hoewel erg ‘zakkig’ gesteld, en met die typisch-indische journalistendraai van nagenoeg citeeren uit den behandelden auteur (in dit geval: ik) maar zonder ‘’en of uit eigen koker werd geput.’ Hoewel hij vaststelt dat de recensent niet alles goed heeft begrepen, gent hij ‘den braven heer M.C. zijn verder betoogje van harte’. Wèl toont hij zich trots op Walravens uitspraak dat de schrijver onvoorwaardelijk aan de kant van Multatuli staat.
Uit de reactie van Du Perron valt op te maken dat hij op dat moment nog niet weet wie de bespreking geschreven heeft; later noemt hij in zijn brieven telkens de naam van Walraven bij de letters M.C. Walraven ondertekent namelijk zijn stukken in De Indische Courant met Maarten Cornelis of M.C., respectievelijk de voornamen en voorletters van zijn derde zoon. Deze is geboren op 10 juli 1925, het jaar dat Walraven zich in de (Indische) journalistiek begeeft.
De stekelige zinsnede over het citeren is nogal overtrokken. Walraven plaatst de over-
genomen gedeelten wel degelijk tussen aanhalingstekens en hij heeft tamelijk veel van zijn eigen ervaringen in zijn stuk verwerkt. Er moet dus een andere reden zijn waarom Du Perron zich aan de bespreking gestoord heeft.
Du Perron koestert een felle haat tegen de persoon van Saks, die onbewust verantwoordelijk is voor een ernstig conflict tussen Du Perron en zijn vriend Jan Greshoff. Greshoff, redactiesecretaris van het literaire tijdschrift Groot-Nederland, heeft Du Perron laten weten dat er voor zijn werk in het blad geen plaats is, maar neemt vervolgens wel (in april en mei 1937) Saks’ artikel ‘Het ontslag van Ed. Douwes Dekker’ op. Du Perron reageert furieus, beschuldigt Greshoff van ‘verraad’ en kwalificeert Saks als ‘een verwaten spekburger’, ‘lulmeyer’ en ‘stront-Saks’.16
Hoezeer deze zaak Du Perron heeft aangegrepen, schrijft hij op 28 september van dat jaar aan Ter Braak: ‘Ik ben, geloof ik, nooit zoo gegriefd geweest, in mijn heele “literaire bestaan”, dan door het plaatsen in G.N. van dàt stuk.’ Vandaar zijn geërgerde reactie als Walraven het drie maanden later voor Saks opneemt.
Prolurken
Het duurt tot eind augustus 1938 voor Walraven een nieuw boek van Du Perron ontvangt. Het is Het sprookje van de misdaad, drie dialogen over het detectiveverhaal, gevolgd door ‘De werkelike d’Artagnan’. Hij bespreekt het boek in De Indische Courant van 3 september. Walraven, die zelf al vele detectives gerecenseerd heeft, is weinig enthousiast. Hij maakt vooral bezwaar tegen de vorm van de samenspraak die hij als ‘vrij vervelend’ beoordeelt.
De recensie is vooral interessant omdat Walraven hier impliciet aangeeft waarom hij ruim drie jaar eerder geen aandacht heeft geschonken aan de Europese gedeelten van Het land van herkomst. Ook daar zijn het de dialogen die hem storen. ‘Ik kan in “Het Land van Herkomst” Du Perron lezen met de grootste vreugde, zoolang hij over Indië vertelt, maar zijn philosofische beschouwingen (óók bijna altijd samenspraken!) die het overige gedeelte van het boek beslaan en altijd in Parijs voorvallen, ik kan ze niet verduwen. Zij boeien mij niet, al is het mogelijk, dat zij hoogst interessant zijn.’
Met aanmerkelijk meer geestdrift begroet Walraven Multatuli. Tweede pleidooi, het nieuwe (polemische) Multatuliboek van Du Perron dat kort na Het sprookje van de misdaad verschijnt17. Opnieuw geniet hij van de manier waarop Du Perron polemiseert: ‘[…] waar de heer Du Perron in “De Man van Lebak” herhaaldelijk refereerde aan “de deurwaarders”, daar spreekt hij nu bij voorkeur over “de prolurken”. Heerlijk! Ik mag dat wel!’
Toch reageert hij kribbig op het grapje dat Du Perron maakt over de acteur Willem. Royaards die Multatuli voordroeg op de wijze van ‘Saïdjah’s vader had een baffel’. De reactie (‘[…] hij verdient niet, dat men hem in dit verband bespot.’) is kenmerkend voor de gevoelige Walraven. Hij heeft Royaards namelijk zien optreden tijdens zijn gelukkige jaren in Rotterdam en over die tijd kan hij geen verkeerd woord horen.
Du Perron verwijst in zijn brieven nergens naar deze recensie. Het is dus niet bekend of hij het artikel gelezen heeft.
In zijn bespreking van Du Perrons volgende boek, de bloemlezing De maze van Jan
Companjie, gaat Walraven nader in op de persoon van de schrijver. Hij noemt hem ‘een Indischman met een cosmopolitischen geest’. Walraven drijft de spot met de andere Europese schrijvers in Indië die eerst de exportcijfers en de marktprijzen raadplegen en dan pas iets over het land op papier zetten. Hij waardeert het in Du Perron dat hij zich niet laat leiden door de (vermeende) belangen van zijn klasse, maar ook oog heeft voor de schaduwzijden van het leven in de kolonie.
Op 27 maart 1939 schrijft Du Perron aan Dirk de Vries, de bibliothecaris van het Bataviaasch Genootschap: ‘Behalve dit art. van jou, verscheen een niet onaardige bespreking van Walraven (=M.C.) in de Ind. Crt.’ Hij weet nu blijkbaar wie achter de letters M.C. schuilgaat.
Ruim een maand later ontvangt Walraven de eerdergenoemde brief van de redactie van Kritiek en Opbouw met de uitnodiging om in het blad te publiceren. Op 20 mei 1939 maakt Walraven voor het eerst melding van een brief van Du Perron. Uit zijn correspondentie valt af te leiden dat hij tussen mei 1939 en mei 1940 ten minste vier brieven en twee briefkaarten van hem ontvangt. De hoeveelheid post in de andere richting moet aanzienlijk groter zijn. Zo bericht Walraven aan zijn zuster over Du Perron: ‘Ik ben al heel blij als ik om de drie maanden een brief van hem krijg.’18 En Du Perron meldt aan Soejitno Mangoenkoesoemo over Walraven: ‘Mij schrijft hij lange brieven – te lang dan dat ik er ooit behoorlijk op kan antwoorden, helaas […]’19 Ook Lies, de derde dochter van Walraven, herinnert zich de korte brieven die haar vader van Du Perron ontvangen heeft.
De briefwisseling tussen Walraven en Du Perron is jammer genoeg vrijwel geheel verloren gegaan.20 Gelukkig heeft Walraven in zijn brieven aan Schamhardt en in enkele recensies uitgebreide citaten uit de brieven van Du Perron opgenomen. Gezien de beperkte lengte van diens brieven en Walravens neiging tot uiterste volledigheid zullen de belangrijkste gedeelten waarschijnlijk behouden zijn. Ook de laatste brief van Walraven (van 29 april 1940), die eerst na de dood van Du Perron in Nederland aankomt, is gespaard gebleven.
Door uitvoerig te citeren maakt Walraven in zijn brief van 20 mei 1939 duidelijk hoe Du Perron met zijn werk in aanraking is gekomen. De recensie van Het land van herkomst vormt de eerste kennismaking, waarbij Du Perron getroffen wordt door Walravens ‘voorspelling’ dat hij na een confrontatie met de Indische realiteit een geheel andere kijk op Indië zal krijgen. ‘Dat voelde ik toen al als waar, en ik kan u nù zeggen – nu ik in “andere” omstandigheden bijna 3 jaar in Indië terug ben (ik was 21 toen ik wegging, 36 toen ik terugkwam) dat u volmaakt gelijk hebt gekregen!’
Journalistieke Harlekijn
Du Perron heeft hem ook laten weten dat hij over drie maanden naar Nederland terugkeert, omdat hij in Indië geen bestaan kan opbouwen, ‘noch met letterkundigen arbeid, noch met journalistiek’.21 De reden daarvan is dat hij niet kan accepteren dat redacties zijn artikelen weigeren of erin schrappen wegens zijn scherpe toon. Walraven, die zelf diverse malen te maken heeft gekregen met het rode potlood van de (kranten)redacteuren, komt in zijn volgende brief hierop terug. ‘Je begrijpt, als Du Perron wil, kan hij hier leven, al was het alleen om een journalistieke harlekijn te worden in den trant van wijlen Barbarossa of Clinge Doorenbos. Maar dan zou hij zijn werkelijke
meeningen en gedachten moeten verzwijgen. Hoe dikwijls moet ik dat niet, al ben ik nogal gezegend, en niet ondankbaar.’
Met instemming haalt hij Du Perron aan, waar deze schrijft dat het de geldverdieners, ‘de meest “praktische” lieden’, zijn die het in de Indische samenleving voor het zeggen hebben en dat je als (arm) schrijver beter in Europa kunt leven. ‘Je hebt het er misschien iets harder, maar je krijgt meer terug voor wat je doet, de “uitwisseling” is grooter en je lééft meer – op het terrein “van den geest” dan, dat het terrein is van de niet-verdieners.’
Vanwege zijn pseudoniem M.C. wordt Walraven door Du Perron ‘1100’ genoemd, ‘omdat M.C. in Romeinsche cijfers dat getal inderdaad voorstelt’. Walraven is duidelijk ingenomen met deze benaming, want hij plaatst haar bij de ondertekening van de brief achter zijn naam.
Vanaf juni 1939 tot eind 1941 publiceert Walraven vijfendertig maal in het veertiendaagse Kritiek en Opbouw, waaronder zijn artikelenserie ‘Europeesche Vakbeweging. Speciaal in de Suikerindustrie’ (oktober-december 1939) en zeven gedichten. Dat is een opmerkelijk groot aantal, zeker gezien het feit dat de publicaties in Kritiek en Opbouw niet gehonoreerd worden en Walraven, die een gezin met zeven thuiswonende kinderen moet onderhouden, door De Indische Courant per kolom betaald wordt.
Zijn toegenomen waardering voor het werk van Du Perron is mede het gevolg van diens felle aanval in Kritiek en Opbouw (september-december 1938) op de reactionaire journalist H.C. Zentgraaff (1873-1940).22 Deze oud-sergeant van het k.n.i.l. is sinds 1905 in de journalistiek actief. Hij behoort tot de oprichters van de Vaderlandse Club (1929), een organisatie die gekant is tegen de verlichte koloniale politiek van de Nederlandse regering en het nationalisme van de inheemse bevolking. Zentgraaff, die door Du Perron gekenschetst wordt als een ‘revolver-journalist’, heeft zich via zijn ‘onthullingen’ tot een gevreesde figuur in de Indische samenleving ontwikkeld. In de tijd van hun polemiek is hij hoofdredacteur van De Java-Bode, door Du Perron omschreven als ‘verreweg het botste, brutaalste en n.s.b.-igste blad hier’23.
Opvallend genoeg schrijft Walraven eerst op 26 september 1939 aan Schamhardt dat hij ‘van de heerlijke manier, waarop Eddy (du P.) de ouwe beer Z. […] te lijf ging’, heeft genoten. Hij vertelt er echter niet bij dat de ‘revolver-journalist’ een oude tegenstander van hem is. In de periode dat Walraven in dienst was van de Suikerbond (1 juni 1926 tot 1 juli 1929) voerde hij een korte pennestrijd met Zentgraaff, die destijds deel uitmaakte van de hoofdredactie van het Soerabaiaasche Handelsblad. In het bondsblad verweet Walraven in
overigens uiterst beleefde bewoordingen Zentgraaff dat hij niet voldoende opkwam voor de belangen van de lagere suikeremployés.24 De ander dreef vervolgens in zijn krant de spot met Walraven. In 1929, na bijna drie jaar van voortdurende ruzie, nam Walraven ontslag bij de Suikerbond, maar hij bleef tot in 1932 onder pseudoniem in het bondsblad schrijven. Toen zijn naam definitief uit de kolommen van het blad verdween, werd hij daarin opgevolgd door Zentgraaff.25
Door zijn aanval op de hoofdredacteur van De Java-Bode heeft Du Perron, zonder het te weten, Walraven aan zich verplicht. Dat blijkt impliciet uit de woorden die Walraven aan hem wijdt in een zeer positief gestemd stuk over Kritiek en Opbouw in De Indische Courant van 15 juni 1939. Hij noemt Du Perron een ‘in Indië geboren, doch zeer internationaal georiënteerd stylist en polemist […] een medewerkersfiguur, zooals men ze zelden in een Indisch tijdschrift zal aantreffen’. Verder kondigt hij aan dat Du Perron in augustus naar Nederland terugkeert.
Walraven betreurt het dat Kritiek en Opbouw nog zo weinig lezers heeft. De belangstelling zal wel stijgen: eind 1938, na de polemiek tussen Du Perron en Zentgraaff, zijn er 225 abonnees, bij de Japanse inval 800.26 Ter vergelijking, De Java-Bode van Zentgraaff telt in 1938 4000 abonnees.27
Du Perron op zijn beurt brengt het werk van Walraven onder de aandacht van zijn vrienden. Op 8 juni 1939 schrijft hij aan Simon Vestdijk: ‘In Krit. en Opb. komt een stuk over je van een ouden journalist, Walraven, die in den Oosthoek zit en nu al 27 jaar een avontuurlijk leven in Indië slijt (hij is als militair telegrafist begonnen).’ Ook Nieuwenhuys wijst hij op de artikelen van Walraven in De Indische Courant en Kritiek en Opbouw.28
Grijsgroen toetoepje
Walraven besluit Du Perron op te zoeken. ‘Ik moest, vóór zijn vertrek, hem zien en moest Itih [zijn Soendanese vrouw – fo] meenemen, want Bandoeng is haar bakermat,’ zal hij later aan Rob Nieuwenhuys schrijven.29 ‘Ik wrong geld van de krant los en ging. Gelukkig, dat ik het gedaan heb.’
Eind juni 193930 bezoekt hij Du Perron in zijn huis aan de Wajanglaan 25 in Bandoeng. Erg gelegen komt hij niet, want Du Perron staat op het punt met zijn gezin naar Buitenzorg te verhuizen. Walraven heeft over hun ontmoeting geschreven in het elfde artikel van zijn serie ‘De Preanger’ (De Indische Courant, 1 augustus 1939). Met veel aandacht voor details tekent hij hierin het portret van Du Perron.
‘Hij zit op het terrasje, in een grijsgroen toetoepje. Uit de mouwen steken zijn smalle, blanke handen, en zijn even smalle voeten steken in kleine sandalen. “Koelit langsep” [koffiekleurig – fo] is zijn gezicht, maar de oogen zijn groot en diep-donker, zachtmoedig, als van een prediker, die gemakkelijk in begeestering geraakt. De vorm van de oogen is Westersch, vooral als de huid er omheen zich plooit tot een lach. Die lach is onvergetelijk, geluidloos, want alleen de oogen lachen. Sprekende oogen, die eigenlijk zeer Westersch zijn en een Westersche taal verkondigen.’ Walraven toont zich vol bewondering voor Du Perrons kennis van het Maleis en Soendanees, waarin hij ‘“sisindirans” [Soendanese verzen – fo] kon opzeggen op een manier, die geboren Soendaneeschen in verrukking brengt’.
Die geboren Soendanese is uiteraard Itih, die na het bezoek een blijvende sympathie voor de gastheer opvat.
Hij benadrukt dat Du Perron een ‘man “zonder een enkele bevoegdheid”’ is. Voor Walraven is dit belangrijk: in zijn brieven presenteert hij zich als een autodidact en hij ziet zijn leven lang op tegen ‘schoolmeesters’.
Wanneer hij met Du Perron over diens werk spreekt, met name over de Multatuliboeken, stelt hij onomwonden vast dat hij in zijn besprekingen te kort geschoten is. ‘Ik heb vroeger in dit blad deze boeken besproken, zonder den schrijver te kennen, zonder voldoende over hem en zijn werk te hebben nagedacht. Als ik het nu nog moest doen, zou ik het anders en beter doen.’ Du Perron moet bij die eerste ontmoeting een onvergetelijke indruk op hem hebben gemaakt.
Maar niet alle eigenschappen van Du Perron spreken Walraven aan. Sommige ‘echt Indische dingen’ ergeren hem, zoals zijn gewoonte om af te dingen. ‘“Niet meer dan dertig cent!” zei hij dan, als ik de Opelette wilde betalen. Je zou dat verwachten van een Indische tawarjuffrouw, die meent, dat de grondvesten van haar samenleving op zulke dingen rusten (en wellicht doen ze dat ook!), maar van hem kon ik het niet hooren, al zweeg ik.’31
Op zaterdag 8 juli brengt hij opnieuw een bezoek aan Du Perron, ditmaal in Buitenzorg. Zij maken een wandeling door de Plantentuin, lunchen bij Foek’s restaurant en treffen elkaar ’s avonds in het huis van de historicus J.C. van Leur, die op de Algemene Secretarie werkt. Walraven registreert in het twaalfde artikel van zijn reeks ‘De Preanger’ (De Indische Courant, 2 augustus 1939) hoe vermoeid de nerveuze Du Perron er uitziet. ‘Zijn gezicht is bleeker dan gewoonlijk, de oogen donkerder. De laatste dagen in Het Land van Herkomst wegen zwaar.’
Het moet voor Walraven een grote schok hebben betekend dat Du Perron zo kort na hun kennismaking Indië verlaat. Hij leeft in de Oosthoek van Java bijna geheel geïsoleerd en in Du Perron heeft hij een geestverwant gevonden.
Hij maakt zich grote zorgen over het vertrek van Du Perron en zijn gezin naar Europa, vooral als hij een tijd lang niets van hen hoort. Op 26 september 1939 bekent hij aan Schamhardt: ‘Ik weet op ’t oogenblik nog niet, waar zij zijn, en ik ben niet gerust over hen. Van mijn ongerustheid heb ik voor hun vertrek al getuigd, maar dat werd natuurlijk weggepoeh-poehd.’ Aan Nieuwenhuys bericht hij later: ‘Ik heb het ook gezegd tegen Eddy: “Er zal wat met jou gebeuren en ik zal daar niet bij zijn”. Hij begon dan vlug over iets anders.’
Zachtzinnige dictatuur
Kort na zijn vertrek, op 12 augustus 1939, wordt Du Perron aangevallen in Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië (24 augustus 1939). Hoofdredacteur W.J. Belonje verwijt hem dat hij in Indië slechts aan politiek gedaan heeft om zijn literaire begaafdheden uit te leven.
In zijn artikel ‘Ad interim’ (Kritiek en Opbouw, 1 september 1939) neemt Walraven de verdediging van zijn vriend op zich. Hieruit spreekt eens te meer zijn grote affectie voor Du Perron, aangezien Belonje aan de basis heeft gestaan van Walravens journalistieke
loopbaan. Hij stelt vast dat Du Perron door zijn individualisme een gevaar betekent voor iedereen die de koloniale verhoudingen in stand wil houden. ‘Alleen reeds hierom moet hij in botsing komen met Indië, want Indië leeft van, zij het zachtzinnige, dictatuur.’
Du Perron bedankt Walraven vanuit Nederland voor het artikel.32 Hij blijft meewerken aan Kritiek en Opbouw en houdt hem op de hoogte van zijn activiteiten, met name van zijn naspeuringen naar onbekende stukken over Multatuli. Tevens vraagt hij Ter Braak om Walraven boeken toe te zenden. Hij noemt hem bij die gelegenheid ‘een van de weinige propere lieden die na 27 jaren tropen nog “onverkocht” zijn.’33 Uiteraard stuurt hij hem zijn eigen werk toe: de roman Schandaal in Holland, de Multatuli-publicaties Multatuli en de luizen, Multatuli’s portretten en zijn Maleise vertaling van het Saïdjah-lied, die alle door Walraven besproken34 worden.
Tekenend voor de wijze waarop Du Perron voor zijn vrienden opkomt, is zijn houding in het conflict tussen Walraven en Soejitno Mangoenkoesoemo over de Indische maatschappij en de psychologie van de inheemse bevolking. Du Perron geeft Mangoenkoesoemo gelijk, maar hij neemt Walraven in bescherming. ‘Ik las met belangstelling je stuk tegen Walraven en vind het op zichzelf een uitstekend artikel; jammer alleen dat het uitgerekend die toch werkelijk brave Walraven is, tegen wien je je eerste stuk keert. Hij begrijpt den Indonesiër niet, dat heb je voortreffelijk aangetoond, maar als iedereen den Indonesiër nog zóó’n goed hart toedroeg als hij, was de kolonie een paradijs.’35
Veel langer zal Du Perron zijn vriend niet meer kunnen bijstaan. Op 10 april 1940 ontvangt Walraven nog een keer een brief met de laatste twee Multatuli-uitgaven. De maand daarop overlijdt de schrijver. Walraven herdenkt hem in twee artikelen36 en noemt hem ‘een aristocraat van den geest’.
In het verslag van zijn bezoek aan Bandoeng en Buitenzorg brengt Walraven tot uitdrukking welke betekenis Du Perron voor hem heeft. Hij voert Walraven binnen in de wereld van de literatuur en brengt hem in contact met intellectuelen en schrijvers als Van Leur, Rob Nieuwenhuys, Fred Batten en Jan Greshoff. Daarnaast stuurt hij Walraven boeken en literaire tijdschriften en brengt zijn werk onder de aandacht van anderen. Maar wellicht het belangrijkste is dat hij Walraven aanspoort een aantal van zijn oude artikelen om te werken tot verhalen, zodat ze gebundeld kunnen worden. Du Perron zet hem aan tot het schrijven van zijn mooiste novellen ‘De Clan’ en ‘Op de Grens’, die overigens pas in 1941 gepubliceerd worden in het literaire tijdschrift De Fakkel.
Op grond van dit alles lijkt het niet overdreven te stellen dat Du Perron voor Walraven de ideale voorbeeldfiguur vormt, waar hij zijn leven lang naar gezocht heeft. Zijn vader kon zo’n figuur niet zijn, omdat hij nooit enige belangstelling toonde voor kunst en literatuur, die hij beschouwde als ‘dingen “waar de bakker geen brood op geeft”’. Uit Walravens brieven spreekt bij voortduring het verlangen naar iemand die hem stimuleert op cultureel gebied. Uiteindelijk vindt hij die stimulerende persoonlijkheid in Du Perron. Hij erkent ook diens meesterschap, getuige de kritische opmerkingen over zijn eigen recensies.
Aan de andere kant koestert Walraven vaderlijke gevoelens voor zijn ruim twaalf jaar jongere vriend. ‘Du Perron, die after all nog nooit de zakenwereld en wat daarbij komt
van den binnenkant heeft bekeken, is veel te goed van vertrouwen jegens menschen,’ schrijft hij op 27 december 1939 aan Fred Batten.
De vriendschap tussen Walraven en Du Perron wordt gekenmerkt door intensiteit en een buitengewoon korte tijd, nauwelijks een jaar, gerekend vanaf hun eerste briefcontact. Walraven heeft meteen gevoeld dat zij elkaar te laat ontmoet hebben. Na zijn bezoek aan Buitenzorg schrijft hij: ‘Ik ben van Buitenzorg vertrokken met leedwezen en een gevoel van onbevredigdheid. ‘Ik voelde, dat ik er nog zeer veel te doen had, als de tijd mij geschonken was geweest.’
- +
- Frank Okker (1951) studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversitei Leiden en werkt aan een biografie van Willem Walraven. Hij publiceerde eerder over Walraven in Het Oog in ’t Zeil en Indische Letteren.
- 1
- W. Walraven: Brieven. Amsterdam 19922, p. 426.
- 2
- Voor meer informatie over Kritiek en Opbouw, zie E. Locher-Scholten: ‘Kritiek en Opbouw (1938-1942). Een rode splinter.’ In: Ethiek in fragmenten. Vijf studies over het koloniale denken en doen van Nederlanders in de Indonesische archipel 1877-1942.
Utrecht 1981, p. 150-175. Over D.M.G. Koch, destijds bibliothecaris van het departement van gouvernementsbedrijven en bestuurslid van de Algemeen-Democratische Bond (de afgescheiden Indische afdeling van de Beweging voor Eenheid door Democratie), zie D.M.G. Koch: Verantwoording. Een halve eeuw in Indonesie. ‘s-Gravenhage-Bandung 1956.
- 3
- Over de mate waarin Du Perron naast zijn Franse bloed ook Indisch bloed had, is al veel te doen geweest. Volgens Kees Snoek zijn er in elk geval bij Du Perrons moeder inheemse elementen aanwezig en waarschijnlijk ook bij zijn overgrootvader, Louis du Perron. Kees Snoek: ‘Het niemandsland van E. du Perron’. In: Indische Letteren 5, december 1990, p. 199. Zie ook Kees Snoek: De Indische jaren van E. du Perron. Amsterdam 1990, p. 44-49 en J.H.W. Veenstra: ‘De pseudo-Du Perrons’. In: Bzzlletin 13, april 1985, p. 16-25.
- 4
- E. du Perron: Het land van herkomst. Amsterdam 1989, 13e dr. p. 219-220 en 317-318.
- 5
- Mededeling van Lies Walraven (1927). Een andere reden voor het weghouden van het boek is dat Walraven niet gewild heeft dat zijn kinderen een slechte indruk van Du Perron zouden krijgen.
- 6
- Ruim vier jaar later, op 26 september 1939, schrijft hij zelfs aan Frans Schamhardt: ‘Elke Indische familie gaat te gronde, ook die van Du P.’ Hij beschouwt dat dan als ‘de les van dit boek’. Brieven, p. 494.
- 7
- Op 13 maart 1935 schrijft Walraven aan zijn broer: ‘Over een of twee generaties zullen er Walravens in den kampong zitten, wees maar niet bang!’ Brieven, p. 180.
- 8
- De Indische Courant, 21 december 1935.
- 9
- J. Saks: Eduard Douwes Dekker. Zijn jeugd en Indische jaren. Rotterdam 1937. Saks is een pseudoniem van de marxistische essayist P. Wiedijk (1867-1938).
- 10
- Du Perrons artikel ‘De “Zenuwlijder” van Lebak’ verschijnt op 18 februari 1937 in Het Vaderland.
- 11
- Dit artikel verschijnt in twee delen in De Indische Courant van 16 en 17 december 1937.
- 12
- Brieven, p. 445.
- 13
- W.H.W. de Kock: Lebak en de Max Havelaar. Den Haag 1926. Walraven bespreekt het boek in De Indische Courant van 30 oktober 1926. Du Perron leest het in 1937. Menno ter Braak/E. Du Perron: Briefwisseling iv. Amsterdam 1967, p. 82-84.
- 14
- Brief aan Frans Schamhardt van 3 november 1939. Brieven, p. 512.
- 15
- G.M.G. Douwes Dekker (1883-1959), die in dienst was van de Nederlandsch-Indische Spoorwegen, is de kleinzoon van Multatuli’s broer Jan en de jongere broer van de journalist en politicus E.F.E. Douwes Dekker. E. du Perron: Brieven 6, p. 375.
- 16
- Menno ter Braak/E. du Perron: Briefwisseling iv, p. 128. E. du Perron: Brieven 6. Amsterdam 1980, p. 460. Brieven 7, p. 30.
- 17
- De Indische Courant, 12 november 1938
- 18
- Brief van 24 februari 1940 aan J.G. Schamhardt-Walraven, Brieven, p. 589.
- 19
- Brief van 22 december 1939. E. du Perron: Brieven 8, p. 393. Soejitno Mangoenkoesoemo (1900-1947) maakt in 1938 als rechtenstudent kennis met Du Perron. Hij is een jongere broer van Tjipto Mangoenkoesoemo, een van de oprichters van de (nationalistische) Indische Partij.
- 20
- Zie hierover ook Ronald Spoor: ‘Du Perron-Walraven: reconstructie van een verloren correspondentie’. In: Het Oog in ’t Zeil 1, nr. 3 (februari 1984), p. 25-29.
- 21
- Du Perron is er niet in geslaagd in Indië een (vaste) baan te vinden. Hij werkt er slechts als daggelder bij ’s Lands Archief in Batavia van 3 januari tot 1 juni 1938 (Menno ter Braak/E. du Perron: Briefwisseling, p. 223, 225 en 321). Wel verzorgde hij vanaf augustus 1937 de literaire kroniek van het Bataviaasch Nieuwsblad (E. du Perron: Brieven 7, p. 54-55).
- 22
- Zie voor de polemiek tussen Du Perron en Zentgraaff, J.H.W. Veenstra: D’Artagnan tegen Jan Fuselier. Amsterdam 1962.
- 23
- Menno ter Braak/E. du Perron: Briefwisseling iv, p. 100.
- 24
- De Suikerbond, 2e meinummer 1929, p. 368-372.
- 25
- Walraven en de Suikerbond. Bijeengetikt en aan elkaar gepraat door F. Schamhardt (1968), p. 28 en 39. In de bibliotheek van het kitlv, Leiden.
- 26
- E. Locher-Scholten: Ethiek in fragmenten. Utrecht 1981, p.158.
- 27
- Menno ter Braak/E. du Perron: Briefwisseling iv, p. 342.
- 28
- E. du Perron: Brieven 8, p. 203 en 220.
- 29
- Brief aan Rob Nieuwenhuys van zo april 1941. Brieven, p. 741.
- 30
- Schamhardt geeft als datum van het bezoek 3 juli 1939 (Brieven, p. 453). Du Perron woont echter vanaf 1 juli in Buitenzorg. Menno ter Braak/E. du Perron: Briefwisseling iv, p. 384.
- 31
- Brieven, p. 740.
- 32
- Brieven, p. 533.
- 33
- Brief van 7 november 1939 aan Menno ter Braak. Menno ter Braak/E. du Perron: Briefwisseling iv, p. 402.
- 34
- In De Indische Courant van resp. 22 december 1939, 20 april 1940, 31 mei 1940 en 16 november 1940. Door de grote hoeveelheid oorlogsnieuws en de afnemende omvang van de krant duurt het in deze jaren vaak lange tijd voor Walraven zijn recensies kan publiceren.
- 35
- E. du Perron: Brieven 8, p. 392-393.
- 36
- ‘Du Perron overleden’, De Indische Courant, 8 augustus 1940 en ‘E. du Perron’, in Kritiek en Opbouw 3 (1 september 1940), p. 212-213.