Ed Schilders+
‘Een ziekteverschijnsel in onze literatuur’
De katholieke angst voor Couperus
‘Ik word zenuwachtig als ik hem lees, en ik geloof dat er nog nooit een boek van dezen man ongeschonden uit mijn handen is gekomen.’
Pater Gielen werd wel vaker zenuwachtig als hij een moderne roman las, en meer dan eens heeft hij in zijn besprekingen getuigd van zijn baldadigheid jegens het stoffelijke boek. Maar geen andere moderne auteur heeft hem vaker tot nerveuze – nevropathische, zou hij zelf zeggen – radeloosheid gebracht dan ‘dezen man’: Louis Couperus.
Pater Aloysius B.H. Gielen (1871-1929), een jezuïet, is een obscure figuur geworden in de Nederlandse letterkundige geschiedenis. Zelfs de katholieke literatuurhistorici zwijgen eendrachtig over zijn persoon en zijn werk, de Katholieke Encyclopaedie (1933) heeft geen lemma voor hem over, en in het proefschrift De katholieke roman van Jan Starink wordt Gielen niet genoemd. Ik heb voor die blinde vlek slechts één verklaring: schaamte.
Als geen ander heeft Gielen tussen 1912 en 1929 de agressieve toon gezet waarop katholieke recensenten en lezers de moderne, gevaarlijk geachte literatuur benaderden. Gielen zocht voortdurend de polemiek, had altijd een origineel anathema bij de hand, en droeg zijn haat tegen de decadente, sociale of emancipatorische letterkunde systematisch uit. Hij deed dat onder andere in zijn maandblad Boekenschouw, een recensietijdschrift, waarvan hij in 1912 de dictatoriale hoofdredacteur werd nadat eerdere pogingen om een toonaangevend boekenblad te maken, geschoeid op de leest van de katholieke boekenwet
en zedenleer, jammerlijk mislukt waren. Vanaf 1919 zou Gielen ook enige jaren de Jaarlijksche Boekenschouw dicteren, een jaarboek dat elk nieuw verschenen werk kort besprak en normeerde naar morele verdienste; in 1925 publiceerde hij zijn Standaard-catalogus, waarin alle belangrijke Nederlandse en buitenlandse auteurs gekeurd werden en meestal te licht werden bevonden.
De schrijvers die volgens Gielen het grootste gevaar opleverden voor de moraal van de Nederlandse lezer, waren Louis Couperus en Israël Querido bij de heren, en Anna de Savornin Lohman en Jeanne Reyneke van Stuwe bij de dames. Systematisch volgde hij hun publicaties, en consequent heeft hij ze met het venijn van zijn pen willen deklasseren.
Louis Couperus werd door Gielen beschouwd als ‘zedeloos’ (tegen de katholieke zedenleer). In de Standaard-catalogus omschreef hij hem als ‘een heilloos schrijver om zijn bar sensualisme, zijn amoraliteit en immoraliteit en zijn theosofische gevoelens’. Daarom liet Gielen geen gelegenheid voorbijgaan Couperus te berispen en te bespotten, in besprekingen van zijn werk, maar ook in de rubrieken van het blad. In tegenstelling tot Frederik van Eeden, die zich later tot het katholicisme bekeerd heeft, kon Couperus op geen enkele clementie rekenen. Pas vanaf de jaren dertig zal er binnen de katholieke literatuurbeschouwing enige ruimte komen voor althans een stilistische en kunstzinnige waardering van Couperus’ werk, een vooruitgang die de inhoudelijke bedenkingen vooralsnog onverlet liet. De lof die Anton van Duinkerken Couperus in de Katholieke Encyclopaedie toewuift, gaat altijd nog gepaard met kwalificaties als ‘decadentie’, ‘morele zwakte’, en ‘beginselloos’.
Gielens bespreking van Legende, mythe en fantazie geeft ons zicht op de twee belangrijkste bedenkingen. Gielen heeft in een verslag van de Nuts-bibliotheek gelezen dat Couperus weinig gevraagd wordt door leners. Dat verheugt hem:
Dat pleit voor den smaak der lezers. Wij Hollanders zijn te oprecht om het aanstellerige, het gemaakte, would-be dandyachtige van Couperus te kunnen verdragen, en te kort af om door zijn words, words, words te worden aangetrokken. [bs 1919-115]
Op deze twee aspecten, ‘words, words, words’, en de eigenaardigheden van Couperus, zijn geaardheid, zijn dandyachtige voorkomen, zou Gielen met grote regelmaat terugkomen in zijn besprekingen en berichten.
Kappersbediende
Gielen maakte er beslist geen geheim van dat hij geen boeken van Couperus nodig had om van Couperus onpasselijk te worden. Het portret van de schrijver was daartoe toereikend. De volgende vier citaten vormen een kleine fysionomie van Couperus zoals Gielen hem zag:
En ik neem nog eens het portret van dezen man met het kleine, bleeke, overspannen gezichtje… en voel mij versterkt in mijne meening over zijn werk: een ziekteverschijnsel in onze literatuur.
[bs 1912-78]
Ik word zenuwachtig als ik hem lees, en ik geloof dat er nog nooit een boek van dezen man ongeschonden uit mijn handen is gekomen […] als hij lyrisch gaat doen, en, wat sterk in de mode
schijnt te komen, de menschen ‘kinderen des lichts’ en ‘jonge goden’ gaat noemen, dan krijg ik het te kwaad […] Dan zie ik den ‘jongen god’ met zijn bruine schoenen en paarse sokken en omgeslagen pantalon… een kappersbediende van een eerste-klas-zaak. [bs 1919-115]
Zijn gilletjesstemmetje klinkt te veel door. En ruiken moeten wij voortdurend die lucht, zijn weeïg-geurende muskuslucht. [bs 1918-337]
Deze indolente, vadsig-loome man; deze lustelooze met zijn weerzinwekkende levensbeschouwing; deze ziekelijk verfijnde genieter en rustelooze zwerver zonder energie en mannelijk willen… is een ‘kleine zie!’, een ongeneeslijke nevropaath! [bs 1912-84]
En als Gielen dan beroepshalve toch iets gelezen had, dan wilde het nog steeds niet vlotten. Over De verliefde ezel:
In andere boeken is hij als stijlvirtuoos onmogelijker dan hier, maar toch dragen ook deze bladzijden de sporen van zulke stylistische aanstellerij, dat het op de zenuwen werkt Ik zou wel eenige voorbeelden willen aanhalen, maar ik kan er niet toe komen de regels neer te schrijven omdat ik weet dat mijn gansche dag dan bedorven is. [bs 1918-243]
Geen enkele andere auteur is op een dergelijke ‘persoonlijke’ wijze door Gielen benaderd, en het lijkt er dan ook sterk op dat Gielen zijn persoonlijke aversie tegen Couperus jarenlang heeft botgevierd in de kolommen van zijn tijdschrift. Opmerkelijk is ook dat Couperus in de zes jaargangen van Boekenschouw die aan het bewind van Gielen voorafgingen niet één keer besproken werd, zelfs niet om hem te vermanen of te verketteren. Als Gielen in 1912 de macht overneemt, publiceert hij in zijn eerste aflevering de gehele roomse Boekenwet, in de tweede de namen van de auteurs die op de Index van verboden boeken staan, en in de derde een lang artikel waarin hij Couperus met de grond gelijk maakt.
Koordedanser
‘Taalgerammel en gedachtenloos woordenspel’, dat was de variant waarmee Boekenschouw in 1917 [bs 1917-255] Couperus als stilist samenvatte. Behalve Couperus is ook Israël Querido met grote regelmaat getroffen door dit verwijt. Want hoewel stilistische experimenten op zichzelf geen zonde zijn, werd een aantrekkelijke stijl onverkort beschouwd als een hinderlaag voor de lezer. Het oervoorbeeld daarvan was de wijze waarop de heilige Augustinus zich tijdelijk van het ware geloof had afgekeerd, verleid als hij werd door de stijl van Cicero’s Hortensius. De verzorgde of boeiende stijl is dus vooral in combinatie met een ‘immorele’ inhoud een gevaar; Couperus blonk in beide uit en moest op dat punt bestreden worden. En op een eenvoudiger gedachtenniveau gold natuurlijk onverkort de vraag waarom je het werk zou lezen van iemand wiens taal rammelde.
Een Hercules-boek van Couperus in zijn sperifiek taaltje vind ik eene onmogelijkheid. Ik wil wel toegeven dat hij hier nu juist niet zoo benauwend-gezocht is als elders gewoonlijk (Eline Vere uitgezonderd) maar hij is toch nog best in staat het gezonde taalgevoel en-begrip te vertroebelen. [bs 1913-222]
Over Lucrezia:
Gewild eentonig, stuiptrekkend proza, rhythmisch noemen de vrienden het. [bs 1912-215]
Naar aanleiding van een lovend artikel over Couperus in De Amsterdammer van 29 juli 1916, reageert Boekenschouw in de rubriek ‘Varia’:
Men wil ons dus de overtuiging opdringen dat Couperus werkelijk in voorbeeldig Nederlandsch zich weet uit te drukken! Gelukkig zorgt Couperus zelf wel dat zijne vereerders geen gemakkelijke taak hebben; en daar moet nog heel wat water door de Maas stroomen, alvorens min zijn bargoensch als zuivere taal aanvaarden zal. [bs 1916-126]
Over Couperus’ medewerking aan de Haagsche Post:
Trots de verzekering van Couperus dat menschen als Cyriel Buysse, Roelvink, Borel, zijn ‘krabbels bewonderen als werkelijk niet-alledaagsche miniatuurkunst’, voelen wij toch men voor het oordeel der anderen, die het onmenschelijk geleuter vinden en er tureluursch van worden.
[bs 1916-376]
Over De komedianten:
Hij is thans de koordedanser in onze letterkunde en burgers en buitenlui staan nog te gapen naar zijn wonderlijke acrobatische toeren met de taal. [bs 1917-310]
Pornograaf
Hoewel de lezer tegenwoordig moeite zal hebben Couperus te beschouwen als een ‘erotisch schrijver’, vormt de aanwezigheid van ‘gewaagde scènes’ voortdurend een steen des aanstoots. Over Herakles luidt het:
Bovendien eischen ook hier eenige voorstellingen dat men er zoo spoedig mogelijk een gordijntje voor schuift vanwege de eerbaarheid. [bs 1913-222]
Over De verliefde ezel:
En bij gebrek aan humor kruidt hij zijn verhaal met het ingrediënt waaraan hij nooit gebrek heeft, met de cayenne-peper der erotiek. [bs 1918-243]
Uiteraard is erotiek tegenwoordig ook al niet meer wat het geweest is, maar het verschil lijkt onoverbrugbaar te worden als Couperus ook nog een pornograaf genoemd wordt.
Al in 1912 had Gielen de kwalificatie van Schaepman aangehaald met betrekking tot De stille kracht: ‘pornografie’. Antieke verhalen werd in hetzelfde jaar besproken als: ‘Werd reeds door anderen aangekondigd als een nieuwe bijdrage tot de pornographie.’ En vijf jaar later aarzelde Gielen niet om in zijn antwoord op een brief van een lezer te schrijven: ‘Sommige zijner boeken behoren tot de pornografische lectuur.’ [bs 1917-256]
Phrasenmaker
De eeuwigheid was, dat zal duidelijk zijn, voor Couperus niet weggelegd. Maar zijn werk, zou dat dan voortleven? Gielen beschouwde het werk van Couperus als een mengeling van pikanterie en modieus maakwerk, van voorbijgaande aard dus.
Al vóór vele jaren vroeg ik mij af waar dan eigenlijk de kunst van Couperus wel schuilen kon? Of de schunnigheidjes die deze man debiteerde niet de belangstelling wekten van de ééne helft zijner bewonderaars, en de mode, de vrees van heel achterlijk te schijnen de andere helft dwong om met extatische bewondering te spreken van ‘den Meester’. [bs 1912-72]
Couperus was een voorbijgaand modeverschijnsel, en het enige hinderlijke daaraan was dat het verschijnsel maar niet voorbij wilde gaan. Gielen had het al geschreven ‘vóór vele jaren’, herhaalde het in 1912, en wilde er om wedden in 1915:
Wij willen er echter een lief ding onder verwedden, dat een nieuwe generatie er […] verstomd over zal staan hoe sommigen in onzen tijd in Couperus een kunstenaar hebben kunnen zien. [bs 1915-446]
Het ontkennen van de blijvende waarde behoort tot het repertoire van de retorische ingrepen. Feitelijke bewijskracht is niet nodig, de voorspelling hoeft alleen te voldoen aan de primaire doelstelling: bestrijding.
Twee jaar later, over Wreede portretten:
Couperus zal voorbijgaan, en een komend geslacht zal het uitschateren, dat hun vaderen (vooral dames echter) opgetogen geluisterd hebben naar dezen phrasenmaker en vol-trucjes-zittenden poseur. [bs 1917-369]
In datzelfde jaar, over De komedianten:
Ik durf gerust voorspellen dat door een komend geslacht Louis Couperus de literatuur wordt uitgeboend. [bs 1917-310]
Drie jaar later, naar aanleiding van Lucrezia:
Het komend geslacht zal hard en sterk worden in den strijd om de zinkende wereld omhoog weer te werken, en het is waarschijnlijk dat over een twintig jaren men zich verwonderd zal afvragen hoe deze onmannelijke, hysterische en fatterige literatuur ooit gesmaakt kon worden.[bs1920-215]
Zelfs na Couperus’ dood bleef het bij hopen:
Een criticus in Onze Eeuw zegt dat men Couperus-werken later precies zoo zal lezen en vinden als men tegenwoordig leest en vindt Julia van Rhijnvis Feith. [stc 1925]
Postuum
Over geen enkel Nederlands literair oeuvre is vuriger de vergankelijkheid afgesmeekt dan over het werk van Couperus. Het heeft niet mogen baten, en dat zal de reden zijn waarom na zijn dood ook de aan hem gewijde werken getroffen werden door argwaan en voorbehoud.
Leven en werken van Louis Couperus (1933), door Henri van Booven, werd in Boekenschouw, dat na Gielens dood onder hoofdredactie van de clementere J. van Heugten s.j. was gaan verschijnen, welwillend besproken, maar de strenge toon was ondertussen overgenomen door andere katholieke recensietijdschriften. Boekengids schreef:
[De auteur maakt] geen enkel voorbehoud over de algemeene strekking van Couperus’ werk, die altijd buiten en gewoonlijk tegen de grondbeginselen der katholieke zedenleer stelling neemt. Daarom is deze studie ook voorbehouden aan ernstig gevormde lezers. [bg 1934-11.350]
Over Werk van Louis Couperus door dr. A.J. de Jong en Jacob Hiegentlich, schreef Boekzaal:
Wij, voor ons, gelooven dat Couperus maar heel, heel zelden ernstig en waar was; iets platter uitgedrukt, dat hij meestentijds de menschen voor den mal gehouden heeft. Maar deze vertolker van het moderne heidendom, van laf pessimisme en ellendige moedeloosheid, heeft dan toch een funesten invloed geoefend, juist omdat zoovelen den leugen van zijn werk voor waarheid gehouden hebben […] Voor zoover kennisname van de gebundelde fragmenten tot lezing der volledige werken mocht leiden, willen wij er hier even aan herinneren dat Couverus sterk voorbehouden is wegens zijn sensualisme, immoraliteit en theosofische gevoelens. [bz 1929-283]
De laatste typering is rechtstreeks ontleend aan de Standaard-catalogus. Gielen had niet alleen de toon gezet, hij had ook school gemaakt.
Pas in 1940 zou J. van Heugten naar aanleiding van een heruitgave van De boeken der kleine zielen in Boekenschouw een lang artikel schrijven dat in eerste instantie bedoeld was als een eerherstel voor Couperus. De toon is mild, het voorbehoud betreft nog slechts ‘wetende, gevormde’ lezers.
Het heeft niet mogen baten. Van Heugten schreef zijn stuk in de laatste jaargang van Boekenschouw, dat onder zijn leiding veel te liberale standpunten was gaan innemen. De oorlog was uitgebroken, en Boekenschouw verdween. De katholieke literatuurnormering werd na de bevrijding voortgezet door de vanuit Antwerpen opererende Boekengids, en in Nederland door Idil, de Informatiedienst inzake lectuur: organen die Couperus tot in de jaren zestig hebben verboden of voorbehouden.
‘een ziekteverschijnsel in onze literatuur’ en het bijbehorende overzicht van de normering van Couperus’ oeuvre, is een bewerking van het lemma ‘Couperus’ uit Bang voor boeken, een encyclopedisch overzicht van de katholieke angst voor moderne literatuur in de 19de en 20ste eeuw in Nederland. Bang voor boeken zal in 1998 verschijnen.
Overzicht van de katholieke normering van Couperus’ oeuvre: 1929-1980
a betekent: Boekengids jaargang 1929; de vermelding bestaat uit tekst en normering, waarbij de Romeinse i betekent: ‘verboden lectuur voor katholieken’; de ii: ‘streng voorbehouden lectuur, alleen geschikt voor zeer rijpe lezers en degenen die de letteren beroepsmatig of voor hun studie lezen’; iii: voor rijpe lezers; iv: voor volwassenen.
b betekent: Standaard-catalogus (1925); Gielen gaf nooit een normeringscode. Het is duidelijk dat veel van de latere normeringen rechtstreeks zijn afgeleid van Gielens beoordeling, c betekent: tekst en (of) normering uit de Jaarlijksche Boekenschouw (1929); dit jaarboek werkte met een afwijkende aanduiding: b: boven 21 jaar; bc: volwassenen die meer ontwikkeld zijn; c: boeken die ‘alleen op persoonlijke, schriftelijke aanvrage verkrijgbaar zijn bij het bestuur der leeszaal’; d: boeken die ‘volstrekt verwerpelijk zijn en die niet in Rooms-katholieke Leeszalen aanwezig mogen zijn’.
d betekent: de normering betreft (in Romeinse cijfers) uit Lectuur-repertorium 1952; hierbij en bij e, f, en g geldt voor de Romeinse cijfers hetzelfde als voor de lijst uit Boekengids (a). e betekent: normering uit Lectuurkompas, de gids van Idil (1964).
f betekent: Lectuur-repertorium 1968
g betekent: Lectuur-repertorium 1980.
De citaten zijn slechts bij uitzondering verkort weergegeven.
Aan den weg der vreugde – a: Absoluut dekadent verhaal, ii. b: Een man verlaat zijn vrouw voor altijd, omdat ze een zijner tamme hagedissen uit ijverzucht doodtrapte. d: ii.
Antieke verhalen – a: Nogal fel aangebrand, ii.
Antiek toerisme – a: Mindet ziekelijk dan gewoonlijk, iii.
f: iv. g: iv.
Babel – a: Zonder geestelijk houvast, ii. g: iv.
De berg van licht – d: i. f: ii-iii.
De betooveraar – d: ii.
De boeken der kleine zielen – a: Krioelt van echtbreuk, vrije liefde, vervolgingswaanzin, e.d., ii. b: Acht deelen over een zenuwlijdersgeslacht; het begint met echtbreuk en zit vol vrije liefde, zelfmoord, vervolgingswaanzin. d: ii. e: iii. f: iii.
Dionyzos – a: Een mythologische roman; nogal Dionysiaansch. iii. e: iv.
Eline Vere – a: Van een overspannen Haagsch meisje dat eindigt met een zelfmoord, ii. b: Geschiedenis van een zenuwzieke, voor ouderen bruikbaar. c: b. d: ii-iii. e: ii-iii. f: iii-iv.
Elyata – a: i-ii. d:ii.
Extaze – a: Een Boek van Geluk. Onbruikbaar, ii. c: d.
Fidessa – a: Dwaas en ongezond, vol rare insinuaties. Een mythologisch grapje, ii. b: Onleesbaar. c: d. d: ii-iii. g: iv.
Herakles – a: Niet altijd gansch in den haak en litterair minder, ii. d: ii. f: iii.
Eene illuzie – a: Ziekelijke novellen, ii. b: Stukjes van ziekelijke kunst.
Iskander – a: Eenige rare toestanden, ii. c: Lezers met levenservaring, c. d: ii. e: iii-iv. f: iii-iv.
Japanse legenden – g: iv.
De komedianten – a: ii. b: Mannen die altijd vrouwenrollen vervullen, niet goed. d: ii. g: iv.
Korte arabesken – a: Onbeduidend en kleintjes, iii. c: Een beetje oppervlakkig-mondaine levenswijsheid vinden we in dit boek […] onbeteekenend maar schitterend, als een kleurige vlinder. Gevaarlijke lectuur voor geestelijk volwassenen; c. [Waarschijnlijk dient achter ‘lectuur’ een komma te staan.] e: iv.
Langs lijnen van geleidehjkheid – a: Histories van echtbreuk en vrije liefde, ii. b: Ook weer echtbreuk en vrije liefde.
Legende, mythe en fantazie: d: ii. e: iii. f: iii.
Een lent van vaerzen – d: ii.
Lucrezia – a: Uit den aard der geschiedenis gereserveerd, ii. b: Deugt niet. c: Het onderwerp is van dien aard dat wij het boek afkeuren ook al legt de schrijver zich ook een zekere matiging op in de behandeling, c. d: ii.
Majesteit – a: Een van zijn literair best geslaagde werken, iii. g: iv.
Metamorfoze – a: Veel verwards en een paar keeren dom geleuter over God, iii. b: Is een vermomde autobiografie, g: iv.
Met Louis Couperus in Afrika – a: Oppervlakkig, IV.
Mozaïek, een keur uit zijn werken – d: ii. e: ii.
Nippon – a: Interessant. Enkele hatelijkheden aan het adres van het katholicisme, iv.
Noodlot – d: ii. g: iv.
De ode – d: ii.
De ongelukkige – a: Fantastisch en ongenietbare huiverbetoovering, ii.
Orchideeën – a: Gedichten in den geest van Leconte de Lisle, iv. b: Waarover Kloos zich ergerde.
Over lichtende drempels – a: Theosofie, i. b: Theosophie en dus verboden. d: ii.
Proza – a: Causeries zonder grond noch diepte, iii; c: De causerie ontaardt hier vaak in onbeduidend gezwam in de ruimte, vooral waar de schrijver zich begeeft in het epi-
grammatische en het aphorisme. Couperus was nu eenmaal geen geconcentreerd denker, c.
Psyche – a: Zeer zinnelijk en heidensch, i. b: Heidensch en zeer sensueel. d: i. f: iii.
Schimmen van schoonheid – a: IJdel gepraat rond de gewone mythologische thema’s, iii.
Het snoer der ontferming en japansche lebenden – a: Prachtige prozagedichten naar oosterschen trant, echter zonder inhoud, iii. c: c.
De stille kracht – a: Hartstochtelijke en ongezonde novellen, iii. e: iii.
Uit blanke steden onder blauwe lucht – a: Geschikt; alleen van tijd tot tijd een kleine onbehoorlijkheid, iv.
Van en over mijzelf en anderen en Van en over alles en iedereen – a: Geestige vertellingen en causeries, luchtig en meestal zonder geestelijken inhoud, iv.
Van God en Goden – a: Onzinnig gewauwel rond de gewone thema’s, i. b: Onzinnig. d: i.
Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan – a: Obsessie van een oude misdaad. Echtbreuk en doodslag, ii. b: Obsessie van een vroeger gepleegde misdaad; luguber boek van echtbreuk en doodslag. e: iii-iv.
De verliefde ezel – a: Raar en lelijk; smakelijk [sic?] en dom vuil, i. b: Een naijverige heks verandert Charmides in een ezel en zijn verloofde rijdt op hem rond. c: d. d: i. e: iv-v. f: iv.
Wereldvrede – a: Niet zo verkeerd als zijn overig werk, iv.
Willeswinde – d: ii.
Wreede portretten – a: Een enkele uitlating over het kristelijk geloof die doet glimlachen, ii.
Xerxes of de hoogmoed – a: Kan er door, echter hier en daar een ietsje ‘gefaisandeerd’, iii. c: b. e: iii.
De zwaluwen neêr gestreken – a: Losse schetsen, waarvan eenige het boek onbruikbaar maken, ii. c: bc. f: iv.
Het zwevende schaakbord – a: Misschien zijn beste boek. De stijl is soms ongenietbaar door zijn gezocht en vaak mislukt archaïsme, iii. b: Onleesbaar wegens de verzonnen antieke taal. c: Men zegt dat het kunst is. Voorbehouden, c.
- +
- Ed Schilders (1951) verzorgt de wekelijkse boekenrubriek ‘Circonflexe’ in de Volkskrant. Hij schreef o.a. De voorhuid van Jezus (1985) en Vergeten boeken (1986).