Nieuws

Literatuurgeschiedenis in postkoloniale tijden


Postkoloniale perspectieven komen steeds vaker voor in Nederlandse literatuurstudies. Zie o.m. De postkoloniale spiegel, De nieuwe koloniale leeslijst en Het andere postkoloniale oog. Niet iedereen is daar zo enthousiast over. Alfred Birney oordeelde in De Groene Amsterdammer dat veel auteurs van De postkoloniale spiegel wel erg aan de hand liepen van Edward Saïd – met Orientalism uit 1978 de grondlegger van de postkoloniale benadering. Ook Tom Phijffer liet in De Parelduiker 2022/2 een kritisch geluid horen over de postkoloniale literatuurbenadering en nam daarbij de benadering van Max Havelaar als voorbeeld. Jacqueline Bel, medesamensteller van De postkoloniale spiegel, reageert op Phijffer in het net verschenen nummer 2022/3 van De Parelduiker. De discussie gaat verder. Tom Phijffer gaat hieronder in op Jacqueline Bels commentaar. Meer reacties zijn welkom. (redactie)

Nogmaals: Max Havelaar in postkoloniale tijden

Op verzoek van de redactie van tijdschrift De Parelduiker heeft hoogleraar Jacqueline Bel, die de Multatuli-leerstoel moderne Nederlandse letterkunde aan de Vrije Universiteit bekleedt, gereageerd op mijn in dat tijdschrift eerder dit jaar verschenen artikel “Max Havelaar en de waarheid in Lebak. Over het gevaar van postkolonialisme.” Ik keek er naar uit. Ik had namelijk gehoopt op een fundamentele discussie over Multatuli en de Zaak van Lebak en de betekenis daarvan voor de Indisch-Nederlandse letterkunde in het algemeen, en dan met name hoe in de tegenwoordige tijd aangekeken wordt tegen het koloniaal verleden en welke rol Eduard Douwes Dekker/Multatuli daarin wordt toegedicht. Ik heb mij vergist. Bel heeft gereageerd alsof mijn artikel een recensie was van De postkoloniale spiegel. Ze noemt het een tirade. In mijn artikel heb ik onder meer gewaarschuwd tegen zwart-wit denken en tegen het geforceerde aanvallen van de westerse superioriteitswaan. Maar dat is hier het belangrijkste niet. Bel reageert helemaal niet op de hoofdstrekking van mijn onderzoek, dat al sinds eind jaren negentig in diverse publicaties zijn weerslag vindt, en de daarop gebouwde stellingen. In mijn onderzoek is geen plaats voor het postkoloniale denken. Dat betekent echter niet dat ik goedkeur wat de postkolonialen afkeuren. Dat is een grote denkfout. Het obsessieve zelfbeklag van de Hollanders dat zij zich schandalig hebben gedragen in de onafhankelijkheidsoorlog van de Indonesiërs, klinkt door in de opmerking van Bel dat de postkoloniale letterkundigen “een tegenperspectief” bieden over het koloniaal verleden. Alsof er niet genoeg door onderzoekers in ándere academische disciplines over de oorlogsmisdaden van de Hollanders geschreven wordt. Rutte durft het niet aan ze zo te benoemen, wat ik heb gehekeld. Bel ondertussen schuwt extreme uitspraken niet. Wie niet postkoloniaal kijkt, zo maakt ze duidelijk, is even erg en fout als zij die slavernij, nationalisme, nazisme en seksisme verheerlijken. Dat is de wereld op zijn kop. En het is nou exact waartegen ik heb gewaarschuwd: gemakkelijk en ongenuanceerd, maar eigenlijk erger nog dan dat. Alsof ik door haar methode van onderzoek af te keuren mij zélf daaraan schuldig maak.

Wetenschap bedrijven is het met elkaar oneens zijn en daarover discussiëren. Als Bel zich in mijn onderzoek had verdiept, wat ze nagelaten heeft, dan had ze wellicht gezien wat ze nu in haar evidente boosheid heeft gemist, dat ik mij hoofdzakelijk bezig houd met de Zaak van Lebak in engere zin, namelijk met de eeuwige strijd rond het waarheidsgehalte van Max Havelaar, waar zij zich zelf richt op de betekenis van het gedachtengoed van Multatuli in bredere zin. Men moet dat onderscheid wel goed in de gaten houden. De polemiek tussen Willem Frederik Hermans en Rob Nieuwenhuys over de Zaak van Lebak wordt mede daardoor verklaard, dat de kemphanen een voortdurende onwil aan de dag legden om elkaars standpunten te begrijpen. De meeste misverstanden rond Multatuli zijn sowieso het resultaat van wat de grote schrijver zelf ‘slecht lezen’ noemde. Hermans maakte zich daar ook schuldig aan. Hij maakte Nieuwenhuys ten onrechte verwijten alsof deze het dubbele, het tweeslachtige, van het koloniaal bewind niet zag.  

Als onderzoeker pleit ik voor documentair lezen, het kennis nemen van historische context, en het zoeken van de nuance. Daarbij waarschuw ik dat buiten-tekstuele, veelal biografische, gegevens niet genegeerd moeten worden. En nu zijn daar de postkolonialen die met een beroep op Edward Said, de Amerikaans-Palestijnse literatuurwetenschapper die de grondlegger is van de postkoloniale theorie, stellen dat Multatuli anti-koloniaal was. Ik heb er op gewezen dat dit niet klopt en waarom niet. Zo kun je de Max Havelaar niet uitleggen. En stel je nu eens voor dat ik kúndig zou zijn geweest! Ik sta echter bepaald niet alleen in mijn kritiek op het postkolonialisme. Artikelen van onder andere Alfred Birney in De groene Amsterdammer en Will Derks in Indies tijdschrift over De postkoloniale spiegel bewijzen dit. De reacties uit de Indische gemeenschap liegen er niet om. Zo schreef Lara Nuberg na het verschijnen van Merdeka, het boek van Henk Schulte Nordholt en Harry Poeze, onder meer:  ‘Is de algehele praktijk van Nederlandse historici die onderzoek doen naar de samenleving ‘van de ander’, niet gewoon in de kern koloniaal?’

Verder nog iets over de mode-verschijnselen in de literatuurwetenschap. Volgens Bel zou ik niet hebben beseft dat de theorie van Edward Said al sinds 1978, toen zijn boek Orientalism verscheen, opgang maakte. Ik benoemde Saids boek echter nadrukkelijk, en ik besprak hoe men met diens ideeën in bepaalde kringen wegloopt. Maar los van de vraag of ik het postkolonialisme wel juist interpreteer, als Saids ideeën al snel na het verschijnen van zijn Orientalism wél algemeen ingang hadden gevonden, waarom heeft het dan zo lang geduurd, maar liefst 43 jaar, voordat De postkoloniale spiegel verscheen?

Ik heb mijn niet aflatende interesse in Max Havelaar verklaard door de fascinatie met de hoofdpersonen uit Multatuli’s boek. Het heeft me ertoe aangezet het gelijk van Multatuli in rechtshistorisch perspectief te plaatsen (in mijn boek uit 2000) en het leven te onderzoeken van Edouard Carolus, meneer Slotering uit Max Havelaar, en zijn weduwe die Douwes Dekker vertelde dat haar man vergiftigd was (leidend tot mijn boek in 2021). Ik houd me dus bezig met historische gebeurtenissen en de wijze waarop die door Multatuli zijn gepresenteerd. Ik wees er op wat E. du Perron daarover zei in 1937: ‘Als men Multatuli niet historisch leest, doet men […] afstand van een der voornaamste middelen om hem te begrijpen.’ Wat ook Bel probeert aan te voeren, dit geldt tot de dag van vandaag. Juist omdat Max Havelaar een pamflet is roem ik het menselijke in de persoon van de schrijver boven de mythologische proporties van de romanfiguur Havelaar. Ook is fascinerend hoe Multatuli zélf op latere leeftijd omging met het échec van Lebak, en zijn mijmeren. De nostalgie waarmee de geschiedenis voor hem omgeven was, is echter heel wat anders dan tempo doeloe.

Tenslotte. Bel koos als ondertitel voor haar reactie: ‘Over de gevaren van onkunde en wegkijken.’ Het doet me denken aan enkele van de kunstgrepen van Schopenhauer uit zijn nagelaten geschrift over eristische dialectiek, dat bekend is geworden onder de titel De kunst van het gelijk krijgen. Met haar artikel over onkunde probeert Bel bij lezers bij wie zij in aanzien staat te suggereren dat het allemaal maar onzin is wat ik heb beweerd. Hier gaat het er echter niet om wie gelijk heeft. Als Jacqueline Bel nu had geschreven: ‘Die Phijffer kan een heel kundig advocaat zijn, en een succesvolle praktijk hebben, maar het is duidelijk dat hij geen literatuurwetenschapper is’, dan had ik haar venijnige reactie volkomen begrepen. Dan had ze evengoed op mijn onderzoek en publicaties kunnen reageren, maar ze verkoos het niet te doen. In plaats daarvan heeft Bel de Zaak van Lebak en mijn ideeën daarover geheel genegeerd en zich nog slechts op de persoon van de tegenstander geworpen, en is ze grof en beledigend geworden.

Ik ga gewoon door en werk inmiddels aan een nieuw boek over Lebak.

Tom Phijffer, 25 juli 2022

In De Parelduiker 2022/4 reageert Artien van Utrecht op Tom Phijffers stuk (in DP 2022/2). Elders, in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, wijdde Michiel van Kempen, bijzonder hoogleraar Nederlands-Caraïbische letteren, een uiterst kritische bespreking aan De postkoloniale spiegel.

______________________________

‘Beste vriend’ van Willem Brakman


(Bij het artikel van Nico Keuning, ‘Schrijven vind ik iets verrukkelijks’. Over een ongepubliceerd verhaal van Willem Brakman, in: De Parelduiker 2019/3, p. 44-55)
 
Inleiding door Nico Keuning

In het laatste oorlogsjaar ontmoetten Wim Brakman (1922-2008) en Nol Gregoor (1912-2000) elkaar in hun woonplaats Den Haag. De kennismaking leidde tot een levenslange vriendschap, die echter niet zonder aanvaringen en brouilles zou verlopen. De tien jaar oudere Gregoor, die ingewijd is in de wereld van kunst en literatuur, is voor Wim Brakman aanvankelijk zijn leermeester.

Als Gregoor in 1950 van Den Haag naar Boslaan 15 in Doorn verhuist om dichter bij Simon Vestdijk te wonen, ontstaat er voor Brakman een plotselinge leegte; er is niemand met wie hij zo goed een gesprek kan voeren over wat hem bezighoudt als met Gregoor. Om met elkaar te blijven praten, besluiten de vrienden elkaar te schrijven. Er ontstaat een intensieve briefwisseling. Vooral van de kant van Brakman, die het plezier van schrijven ontdekt: de afzondering, het formuleren en becommentariëren.

Na Brakmans verhuizing in 1957 naar Enschede, waar hij als bedrijfsarts in dienst treedt bij de Bedrijfsgeneeskundige Dienst Enschede, zal het corresponderen, nu ook met andere Haagse vrienden, nog intensiever worden. Corresponderen vormt de aanloop tot het echte schrijven. Na aanmoedigingen van Gregoor begint Brakman aan een verhaal over zijn jeugd onder de titel ‘Beste vriend’, een mengeling van brief en verhaal, waarin Brakman de vriend (Nol Gregoor) met ‘je’ aanspreekt. De aanhef is de titel geworden.

Brakman schreef een tweede, verbeterde en langere versie van het verhaal van achttien kantjes. Het is nooit gepubliceerd, omdat hij het niet goed genoeg vond. Uit het verhaal ‘Bij hoog en bij laag’, waarmee Brakman in december 1960 in De Gids debuteerde, blijkt dat hij zich tussen 1957 en 1960 als schrijver opmerkelijk sterk heeft ontwikkeld. Het debuut is opgenomen in de verhalenbundel De weg naar huis, dat in 1962 bij Querido is verschenen, nadat bij dezelfde uitgeverij een jaar eerder al twee romans waren gepubliceerd: Een winterreis en Die ene mens.

Literair-historisch vormt het ongepubliceerde verhaal ‘Beste vriend’ de beslissende schakel tussen corresponderen en het debuut van Willem Brakman als schrijver. Men zou bovendien kunnen spreken van een oerverhaal, aangezien alle belangrijke thema’s uit later werk reeds in ‘Beste vriend’ besloten liggen.

Nol Gregoor en Willem Brakman in Lunteren

 
Beste vriend
 
Schrijven vind ik iets verrukkelijks, het heeft iets intiems, iets rustigs wat me zeer aantrekt. Schrijven is voor mij wit blank papier, lamplicht, een zonnige zondagochtend met een vleugje sigarenrook, een houten hut in een stille tuin en weet ik al niet meer. Ja wanneer ik wat betreft dit onderwerp mijn phantasie de vrije teugel geef dan glijd ik als vanzelf in zoo’n knus conventioneel beeld dat het misschien tegen mijn behoefte pleit om te schrijven en voor mijn verlangen om te praten, omdat vooral het laatste verschijnsel het beste bloeit in een sfeer van gezelligheid en knusheid. Men bestudere maar eens het roddelen, waar op het altaar van de gezelligheid een 3e wordt afgemaakt, zodat men haast van een gesublimeerd kannibalisme kan spreken. Hoe het ook zij, ik dacht zoo dat gezelligheid en intimiteit belangrijker voorwaarden waren voor het praten dan voor het schrijven (het fijne schrijven zou Moof zeggen). Het doet er overigens niet toe omdat men nu eenmaal schrijft wanneer men schrijft en het is mijn ervaring dat men de voorwaarden maar zelden in eigen hand heeft, maar het brengt een belangrijk punt aan het licht namelijk dat in mijn jeugd toestanden van uiterste behaaglijkheid en gezelligheid altijd gebonden zijn geweest aan (of verbonden met) papierprestaties. Zulke ‘kneuterverbanden’ zoals ik ze voor mijzelf noem waren bijvoorbeeld: na het bad; een aller heerlijkst gevoel doorstroomde mijn lichaam dat ik roze rood onder mijn pyama [sic] voelde, en wanneer ik dan zoo ’s avonds rondstapte met de pyamabroekspijpen [sic] in mijn kousen gestopt (op beerenpoten noemde ik dat) dan had ik een grote honger naar papier, naar schoon glad wit papier, wat mijn vader destijds in behoorlijke hoeveelheden bezat. Het gevoel van ‘schoon’ te zijn deed mij hongeren naar iets wat daarmee in overeenstemming was.
               Het woord prestatie gedenkend moet ik hieraan toevoegen dat ik weinig of geen lust had om het papier te gebruiken, het was voor mij een genot van hoger orde om het op de hand te wegen als het een stapeltje was, en er met de vinger over te strijken. Ik was zoo zou men kunnen zeggen verliefd op de mogelijkheden van schoon papier. Uit die tijd stamt ook mijn indeling in vriendelijk en onvriendelijk papier, de afgrijslijkste vertegenwoordigers van de laatste soort zijn bijv. bladen boekhoudpapier, die hadden door hun streng lijnenspel als het ware maar één mogelijkheid. Ik heb ze dan ook mijn leven lang verworpen als straatarm. Maar genoeg, dit is van geen belang, duidelijk is dat ik in die tijd verliefd was op mogelijkheden in het algemeen en niet ten onrechte kwam dat zoo sterk naar voren na het bad omdat ik vaak onaneerde voor ik begon te poedelen (mijn broer heeft mij in die dagen eens een ‘zaadspuiter’ genoemd wat op die leeftijd belangrijk is maar wat ik hier alleen wil aanstippen) niemand zal mij deze onanie thans nog kwalijk nemen, de gelegenheid was uniek, alleen in de keuken met het haakje op de deur, en verder hebben water en erotiek een afspraakje met elkaar, die ze in die tijd steeds trouw zijn nagekomen in ieder geval het wassen ná een zelfbevlekking voerde mij tot een bijzonder gewilde staat van ‘schoon’ zijn, onnodig te zeggen dat ik mij heilig voornam dat het de laatste keer zou zijn, dat ik met een schoone lei zou beginnen, en dat deze lei beslist schoon zou blijven en uit de keuken wandelde ik naar mijn wit papier.
               Water zoo dacht ik boven is een wonderstof, het sloeg door zijn erotische prikkels mij zonder moeite mijn kleine beheersing uit handen en waste mij met hetzelfde gemak weer schoon als wit papier. De zee zoo heb ik eens een man horen zeggen is de oorsprong van alle leven (een biologisch niet te betwijfelen feit) en ook als alles in zich opnemend element het symbool van de dood par excellence. Toen ik hem mijn onanietheorie ontvouwde betrok zijn gezicht en was hij het niet met mij eens. Het ‘leven’ en de ‘dood’ zijn vermoedelijk onschadelijker termen dan onanie. In ieder geval wat de onanie betreft, hij hoort er toch heus bij, bij het leven en bij de dood maar hierover valt lang te praten. Voor mij is het onbetwistbaar dat momenten van hoog welbehagen mij in de richting dreven van papier. Naar een wereld waar de eisen blank en onschuldig waren en ik alle mogelijkheden a.h.w. zelf in handen had, en het zal vermoedelijk dit gevoel van autonomie zijn geweest dat mij trouw heeft doen blijven aan mijn wit papier, want immers heb ik een sterke behoefte gehad om ‘captain’ te zijn ‘of my own soul’. Verder rolt er om kort te zijn dus dit uit de bus: gezelligheid is een voorwaarde voor mij om te schrijven, neemt zij echter toe, wordt a.h.w. een bepaalde grens overschreden, dan heb ik contact met anderen nodig en wil ik praten. Verder zal ook een temperamentsverschil hier wel een rol spelen. Ik geloof dat de luie mens eerder praat dan schrijft maar dit is alweer een punt voor later orde.
               Overigens moet ik wanneer ik eerlijk ben nog dit er aan toevoegen dat ik in een levendig en zeer gezellig millieu [sic], bijv. een geslaagde fuif, altijd sterk de neiging voel om mij af te zonderen en te gaan schrijven, maar toch is dit slechts schijnbaar in tegenstelling met het bovenstaande want ik geloof eerder dat het contact met deze aardse geneugten in mij de behoefte doet ontstaan mij hiervan subtiel te distantieeren, en door sterk naar geestelijk leven te verlangen voldoe ik aan alle wensen nl. het aards geraas doet mij verlangen naar een subtieler modus van leven, nl. het dichterschap, door naar afzondering en schrijven te verlangen ben ik min of meer een dichter, en daar het gevoel van meerwaarde een onbetwiste voorwaarde is voor een prettig contact met de groep (een schijncontact weliswaar, maar daarin ben ik een meester) verloopt de verdere avond wat mij betreft tot volle tevredenheid. Hoe dit alles ook zij, tijdens deze uitwijdingen [sic] ben ik o.a. onanerend mijn jeugd binnengewandeld en voorlopig zou ik daar nog wat willen blijven. Ik heb je een lijst gegeven van slechte eigenschappen: de onanie, het leggen van schijncontacten, enz. en het zal je dan ook niet verbazen dat ik nu ook nog over mijn jeugd wil schrijven. Ik herinner mij een uitspraak van je nl. dat een van de wortels van onze melancholie gelegen zou zijn in het feit dat wij een overschatte jeugd uitspelen tegen een onderschat heden…; bij mij ligt het iets anders, ik heb nl. het gevoel dat ik een onderschatte jeugd, of liever een in negatieve zin overschatte jeugd, eenvoudig in zijn ervaringen projecteer in de toekomst, en al is jouw uitspraak dan ook waar, de mijne ook. Voorlopig heb ik dan ook weinig vertrouwen in de toekomst, daar ligt voor mij te veel jeugd. Natuurlijk kan ik rationeel hier heel wat tegenover stellen, maar instinctief heb ik de zaak zoo gerangschikt, en het is daarom misschien niet zoo wonderlijk als ik over mijn jeugd wil schrijven. Schrijven zei ik is iets verrukkelijks, wat het bovenstaande aangenomen niet verbazen mag, aangezien ik het steeds beoefen in een sfeer van rust en gezelligheid, het is een intiem verzinken in zichzelf en de buitenwereld, waarbij deze laatste door het proces zelf ontdaan van zijn hardheid zijn kantigheid, zijn hoekigheid en boven al van zijn geluid.
               Op het gebied van geluid ben ik een pathologische figuur, geluid dient men te kunnen verdragen, men moet in deze tijd een conversatie op straat glimlachend kunnen onderbreken wanneer men wordt overspoeld door een golf van geluid. Geluid is overigens nog een steriele benaming, als stadsmens heb ik te maken met lawaai en geraas, een wandeling door een stad op bijv. een spitsuur is voor mij een ware kwelling en als ik kwelling zeg dan bedoel ik kwelling. Ik heb mijzelf zeer nauwkeurig genoteerd tijdens een passage van een pneumatische hamer, en het duurde drie minuten van dat ik weer in het evenwicht lag, deze observatie is niet heelemaal nauwkeurig, want zij werd gestoord door een autoclaxon. Het is jammer dat deze waarnemingen maar in beperkte mate gestuurd kunnen worden door introspectie, zoo ben ik bijv. als ik door factoren buiten mijn wil gedwongen ben aanwezig te zijn bij een trein die in snelle vaart voorbij raast (aan een overweg bijv.) gedurende ca ¼ minuut totaal afwezig, ik ga dan tijdelijk over in lawaai, ik ben a.h.w. één onthutste trilling. Verder blijkt, en hier is dus de introspectie nog wel aanwezig, lawaai binnen een bepaalde grens ten eerste gebonden aan kleur. Amerikaanse claxons liggen overwegend in de buurt van het rood, het tramlawaai is saamgesteld uit bruine klonten tegen een geel fond [sic]. Een tram die gillend een bocht neemt geeft een absoluut wit waas van zich. Een klappende bakkerskar is absoluut bruin. Het is zoodoende dan ook wel begrijpelijk dat een voorbij ratelende tram voor mij via de kleurassociatie hoofdzakelijk bestaat uit klappende bakkerskarren. Ik wordt er tijdelijk door omwolkt, hetgeen een ontoelaatbare inbreuk is op mijn geestesleven dat hieraan geen behoefte voelt. Dit sterk associatief vermogen vermeerderd met een zeer sterke gevoeligheid voor geluidsprikkels doet het intieme geestesleven ten ondergaan in een zee van deels vernederende deels komische effecten. Ik bedoel dit wanneer men een dichtregel koestert in het bewustzijn dan paart deze zich opeens aan de onmogelijkste geluiden. Het begin van de dichtregel ‘voor mij is de liefde…’ die opeens wordt voortgezet in ‘kwartje de kilo… tuuut…!’ is verwoestend voor het heele gedicht, en geeft als residu een vernederd gevoel. Voor de humor is men pas veel later toegankelijk. Passeert men het geluid en komt men in de lawaaizone dan krijg ik verwondheidstoestanden en wordt de hegemonie van het ik tijdelijk uitgeschakeld. De vernietigende functie van geluid is zelfs al aan kinderen bekend die een schoolkameraadje waarop hun negatieve affecten zijn gericht eenvoudig van de kaart vegen door een mensonteerend gejoel, het is vooral dit gejoel en gebrul van kinderen dat in staat is mijn evenwicht indien tijdelijk aanwezig volledig te verstoren.
               Mocht ik ooit de genade van het geloof deelachtig worden dan zal beslist het begrip hel in mij de gestalte aannemen van een schoolplein waar ik als volwassen mikpunt middenin wordt geplaatst, van eeuwigheid tot eeuwigheid amen, blootgesteld aan gillende en balgooiende kinderen. Wie de hysterie wil bestuderen hij bezoeke een schoolplein, liefst even ná schooltijd, en hij vindt alle details van dat ziektebeeld in zichzelf en op het schoolplein voornoemd. De eeuw van Dante zal in dit opzicht belangrijke verschillen hebben geboden, had hij in de 20e eeuw geleefd wij zouden de pneumatische hamer en het schoolplein zijn tegengekomen in zijn ‘Hel’.
               Lawaai heeft iets bijzonder impertinents, waar wij ook in onze gedachte mee bezig zijn, het geraas slaat zijn rode pijlen en gele vlekken, zijn bruine klonten er dwars doorheen en vernield [sic] de heele sfeer waar men op dat ogenblik in leeft, nuances in een stem, zoo belangrijk in een gesprek, zijn tijdens een wandeling in een stad uitgesloten, geslaagde formuleringen die het narcistisch gemoed streelen, gaan teloor, men kan slechts contactkreten slaken en dit nog slechts met lange pauzen. De stilte groeit allengs uit tot een onbereikbare luxe, in een stad betaalt men voor de stilte en suite met pension + f 400 in de maand, en dat alles is nog een gruwel. Spike-Jones een amerikaans parodist heeft de winstgevende gewoonte om platen te maken van liefst sentimentele muziek, en deze op de onmogelijkste momenten te laten doorkruisen met gierende remmen, bekkenslagen, autobotsingen, straaljagers, groenteventers enz. Ik stel me zoo voor dat hij in New York woont en de zelfde ellendige ervaring heeft opgedaan als ik, in ieder geval hij heeft ze productief kunnen maken maar daarvoor is hij tenslotte Amerikaan en vermoedelijk net niet neurastheen genoeg. Maar goed, kinderen dan, de lawaaibronnen bij uitnemendheid zijn nog veelal een ergernis, een jeugdtrauma vermoed ik. Gedurende mijn lagere schooltijd, volgens mij een der belangrijkste perioden in een mensenleven, zoo niet dé belangrijkste, was ik een echt ‘lulletje lampekatoen’ een onhandig dik jongetje met een goedig dik gezichtje waarop met dikke letters stond geschreven, hier gaat moeders lieve Wim, een gemakkelijk prooi voor de haaien en ratten van de zelfde leeftijd. Ik herinner mij veel uit die tijd, verdacht veel en genoeg situaties waarin ik tot tranen toe vernederd het centrum was van een joelende schaar vervloekte jeugd. Zij konden ook letterlijk alles beter dan ik, de witharige Dirk Barnhoorn, de Leentjes Oudewater, de Pieten van Luin, de Aries, de Pronkjes, Arie Roos, Michiel Roester. O ik zie ze weer voor me. Lenig als het water, rap als de duivel zelf, geen bal was hen te snel (ik heb veel gelegenheid gehad dit laatste te bestuderen want ik zat immers aan de kant), zij vochten veel en gaarne, en lachten veel met braakachtige geluiden. Ik zag tegen hen op, het kan niet ontkend worden, zij hadden bijv. niet het minste ontzag voor de meester, ze werden als straf de klas uitgestuurd en vertrokken met een glimlach, niet in het minst geïmponeerd, terwijl ik al kromp onder een gewone berisping; ja ik huilde zelfs en dat in een klas saämgesteld uit bovengenoemde lieden.
               Er werd gespaard voor een schoolreisje, ieder bracht Zaterdag’s zijn 5 ct mee die het laatste uur werden opgehaald hetgeen gepaard ging met een feestelijke stemming. Op een dag werd de kas opgemaakt en er werd verteld (de klasseonderwijzer was de heer Besteman) hoeveel ieder wel had gespaard, allen hadden uiteraard het zelfde bedrag, of dit ten naaste bij na en dit bedrag zou nu ook de meester storten zoo vertelde hij ons, mild hiermede demonstrerend hoezeer hij zich in zake dit schoolreisje op voet van gelijkheid stelde. Komisch vertelde hij ons dat hij niet wist waar hij zóó veel geld vandaan moest halen, en ik herinner mij nog helder hoe ik met de beste bedoelingen uitriep, nee ik riep het niet ik zei het gewoon, want ik zat in de eerste bank vlak vóór de tafel: ‘Maar u kunt het toch uit de pot nemen meester.’ Als op commando viel er een ijzige stilte en was de ideale sfeer geschapen voor een boos moralistisch en paedagogisch toespraakje. Ik huilde, het kon niet anders, deze verwijten waren op de een of andere wijze ontzettend want ik begreep ze niet, het weg moeten bracht slechts ten deele het evenwicht terug in mijn ziel. Tranen, zoo moet ik gedacht hebben, is verdriet, verdriet is berouw en berouw is datgene wat van mij wordt verlangd, en ik huilde dus angstig en zeer verbaasd. Ik herinner mij dit alles nog goed. De vernedering in de klas evenwel was evident, en het was voor mij een zwarte bladzijde, ik heb er vele zoo; niet alleen schoot ik in lichamelijk opzicht te kort maar ik was ook dom. Dom zijn is in de schoolmaatschappij iets verschrikkelijks, het komt min of meer hier op neer dat men, is dit praedicaat eenmaal gevallen a.h.w. het bestaansrecht heeft verloren. Ik nu was dom (ik had steeds vele onvoldoenden en vlak voor de overgang gingen mijn ouders altijd eerst met de meester ‘praten’) en je moet je dus kunnen voorstellen dat ik in die tijd kwetsbaar was als een weekdier hetgeen de heele klas weet en aanvoelt.
               Rekening houdend met het feit dat de ‘beleving’ nog wel iets anders zal zijn geweest dan wat zich objectief heeft afgespeeld, kan ik toch zeggen dat ik veel en erg ‘gepest’ ben op school, dat ik mij dikwijls ontzaggelijk [sic] vernederd en eenzaam heb gevoeld en nodeloos veel verdriet heb gehad daar ik steeds sterk verlangde om ‘erbij’ te behooren.
               Toen ik van de korte broek overging op de ‘pofbroek’ was dit een gebeurtenis op zich zelf. ’s Winters al had ik in de knieholte diepe kloven van de vorst en op een gegeven moment kreeg ik – misschien iets te jong, een plus-four een ‘pofbroek’. Toen ik de eerste maal naar school ging in deze broek onderging ik het gevoel van warmte aan mijn beenen en het feit dat de koude wind mij niet deerde als een zorg van mijn moeder die ik met diepe vertedering onderging. Evenwel zoo’n broek hangt breed en laag en spoedig was ik dan ook de as van een kindercirkel die om mij heen danste onder het gezang van ‘Hij heeft in zijn broek gescheten, hie, ha , ho!’, op de wijze van ‘Rije rije rije in een wagentje’.
               Het is misschien niet zoo vreemd maar ik onderging deze smaad in een intens medelijden met mijn moeder, zoo intens dat het bijna behaaglijk was. Alhoewel ik dit laatste nooit in mijn verhouding tot de groep in rekening heb gebracht. Integendeel ik haatte de klas, de anderen, met alle kracht die in mij was, en ik haatte de groep zoo intens omdat ik mijn verlangen om bij hen te behooren niet heb onderscheiden en het eenvoudig als een geheimzinnige macht heb aangevoeld die zij bezat. Had ik destijds mijn behoefte om een der hunnen te zijn doorzien, ik zou mijn haat niet in mijn latere even hebben meegenomen. Destijds heb ik mijn haat voor mij zelf aannemelijk trachten te maken door hen nog sterker te haten en proporties te verdraaien.
               In elke groep hoe groot ook genomen zit voor mij een klas als kern. Ik heb een hekel aan het voetbalspel, ik kan er niet naar kijken ik kan er niet over hooren, en ik meen haast zeker te weten dat dit bij uitstek geschikte spel voor de extroverte [sic] daadmens voor mijn gevoel nog steeds wordt gespeeld door de Aries, de Dirken, de Pieten van Luin en nog vrees ik dat opeens het vlies van mijn tijdsbesef zou kunnen breken en ze plotseling om mij heen zullen dansen, aangevuurd door de triomfkreet van Evert Keus: ‘Ha. Héééé 50 kilóóó”. 50 kg was mijn bijnaam in die tijd want zoals gezegd ik was dik. Op een zeer voor de hand liggende en begrijpelijke wijze werd in die tijd mijn verhouding tot de buitenwereld bepaald. Voor een schoolkind is het leven, de maatschappij eenvoudig ‘de klas,’ dit is de wereld in een notedop voor de volwassene, zij is afgrijselijk groot voor het kind dat door zijn psychische gerichtheid aanpassingsdefecten vertoont en door zijn grote kwetsbaarheid de lichtste rimpeling aan het oppervlak laat doordringen tot zijn kern. In deze buitenwereld was ik alleen maar passief voorwerp, prooi, de klas metamorfoseerde zich tot joelende, balgooiende kinderschaar, zij was de wereld buiten mijn intieme hoofd, en was vol onverhoedse stompen, tikken tegen de gestrekte knieën waarbij men ineens doorzakt, en waar een diep beleefde phantasiewereld opeens in gruizels kon worden geslagen door een onverhoedse bal tegen het gezicht.
               En nog, wanneer ik in gepeinsen ben verzonken en iemand stompt of tikt of stoot tegen mijn hoofd dan slaat er a.h.w. een rode nevel van woede door mij heen en moet ik werkelijk al mijn beheersing te hulp roepen om mij niet aan te stellen als een idioot.
               Ik was dom, iedereen zei het en ik geloofde het maar nu weet ik dat ik in die tijd zoo ontzettend geimponeerd was door alles en iedereen, zoozeer overwoekerd door een steeds dieper vervelend gevoel van insufficientie, dat ik  voor welke opgave ook geplaatst, alleen maar de beschikking had over een naar alle zijden geblokkeerde intelligentie. Ik weet geen mens in die tijd aan te wijzen die dat heeft door gehad, mijn vader maakte een uitzondering maar hij had persoonlijke redenen om niet in mijn domheid te geloven. Geen meester en geen vriend weet ik in mijn herinnering te isoleren in dit opzicht. Meneer Oortmesse prees mijn vaardigheid in het teekenen, waarop ik mij in een sterke drang tot compensatie toelegde, en heeft mij meen ik ook wel eens toegevoegd dat ik op ander gebied ook beter kon, maar eens op een zonnige roezige middag heeft hij mij zoo ongenadig door elkaar geschud, het was tijdens de rekenles aan het eind waarvan ik slechts een schetsmatig overzicht had in te leveren van de eerste som, dat hij in mijn herinnering zal blijven voortbestaan als de ‘door elkaar schuddende meester’. Slechts een klein nevenbeeld roept zijn naam op. Tijdens zijn ziekte (hij was maagpatient en is later aan een maagkwaal overleden) heb ik hem druiven gebracht in de Obrechtstraat. Weer teruggekeerd op school bedankte hij de schrijvers van ansichtkaarten en andere geschenken persoonlijk maar liet mijn druiven ongenoemd. Het is mogelijk dat het aan de kwaliteit heeft gelegen, misschien ook heeft de familie ze opgegeten, dit is zelfs zeer waarschijnlijk daar druiven nu niet bepaald geschikt zijn voor een maagpatient, in ieder geval er zal wel ergens een verklaring liggen. In ieder geval heeft het me zeer teleurgesteld daar ik ze had gegeven of liever mijn moeder had ze gegeven om bedankt te worden. Het genoeg hebben aan het goed doen was mij vreemd maar aan de andere kant werd er ook geen sterk beroep gedaan aan deze eig.[enschap] aangezien ‘ziek zijn’ in die tijd voor mij een toestand was nauw verwant aan vacantie, wat ook weer niet vreemd was aangezien ik zelf nooit andere ervaringen opdeed en de heer Oortmesse er na zijn ziekte zóó blozend uitzag als wij hem nog nooit hadden gekend. Doodgaan had voor mij een even onschuldig karakter. Mijn broer die de bron was van veel onzuivere kennis, had mij eens verteld dat de mensen in bed doodgingen, het was dus niet meer dan logisch vond ik dat men vóór dit tijdstip het bed verliet. Mijn moeder zou daar zeker zorg voor dragen, en ik was op dit punt ten volle gerust. Deze paradijstoestand zou echter niet lang duren, en dit maal was het de vriend van mijn broer die mij inlichtte. Jan Schilt was zijn naam, een ernstige stille figuur, die schelpen verzamelde, één naam heb ik onthouden uit zijn colleges nl. de ‘rose slijkgaker’ [sic, m.z. slijkgaper]. Wij woonden destijds in de Markensestraat, op de hoek waarvan een kruideniersbedrijf werd gevoerd door Breure. Hij zelf leeft er nog, zijn moeder is dood en ik heb haar in de kist het huis uit zien dragen, het was een zwarte glimmende kist en ik stond er in mijn nieuwsgierigheid vlak bij en het was zeer typisch dat het mij met een gevoel van ontzetting vervulde dat er uit de kist geen gestommel klonk. Het opgesloten zijn in een kist wist ik was verschrikkelijk, in een spelletje had ik daar wel eens kennis mee gemaakt, en het was mateloos geheimzinnig dat iemand dit zoo stil verdroeg. ‘Is ze bewusteloos’ vroeg ik aan Jan Schilt, ‘nee dood’ was het antwoord. ‘Dat krijgen we allemaal’ voegde hij er nog aan toe, en nu nog speelt er door mijn hoofd bij het zien van een begrafenisstoet: ‘Dat krijgen we allemaal.’ Jan had weinig energie, en het beetje dat hij had heeft hij aangewend om maatschappelijk te mislukken. In de oorlog ben ik hem eens tegen het lijf gelopen, hij was gekleed in een AJC costuum en smokkelde paling in een mandoline. Ik kon het niet nalaten hem te vragen ‘Zeg Jan geloof jij dat we allemaal dood gaan? Hoe zoo? lachtte hij. Nee niks, zei ik, maar eigenlijk heb je nog wat goed te maken.
               Mijn vader geloofde niet in mijn domheid, dwz hij wilde er niet in geloven negeerde eenvoudig het feit dat ik misschien wel eens dom zou kunnen zijn. Na de teleurstellingen in zijn jeugd heeft mijn vader zijn zonen willen gebruiken om eigen eerzucht te bevredigen. Het staat er leelijk maar het is vrij wel normaal. Het was heelaas echter zoo dat hij in zijn ongeduld nooit heeft kunnen afwachten of wij in staat zouden zijn op eigen kracht de successen te boeken die hij nodig had. Vanaf het eerste huiswerkje heeft hij het heft in handen genomen, ons meer dan het nodige willen leeren en ons gedwongen lessen vooruit te bestuderen opdat wij op school toch vooral een goede beurt zouden maken.
               Zijn bemoeiingen kweekten in ons (ik spreek hier steeds van ons omdat mijn broer het zelfde lot te beurt viel) naast een grote tegenzin in het huiswerk ook een enorme verplichting t.o.v. onze vader, wat voor mij, die gedurig faalde, belangrijk was, i.t.t. mijn broer die a.h.w. spelenderwijs alle klassen doorliep.
               Elk initiatief werd ons ontnomen, wij spanden ons nauwelijks in, maar hingen een lange avond lang over de tafel, terwijl vader het huiswerk maakte. Zoodoende beteekent huiswerk voor mij een keten van avonden vol verveling. Aan de andere kant had mijn vader ook zoo zeer de behoefte geen stille in den lande te zijn, geen werken achter de schermen, dat hij soms zelf de sommen inschreef in het huiswerkschrift. Een oververzorgd stijf handschrift en een stijl vol eindeloze uitwijdingen [sic] lichtte[n] de meester spoedig genoeg in omtrent de maker. Een onderschrift in rood potlood ‘liefst zonder hulp’ deed mijn vader gevleid glimlachen en hardnekkig bleef hij zijn handschrift mengen met het mijne. Tenslotte werd mijn moeder op school ontboden waarna de meester dezelfde stijl en uitwijdingen [sic] aantrof echter alleen in mijn handschrift.
               Al kon de leeraar mijn huiswerk niet anders honoreren dan met 8 of 9 mijn proefwerken kregen een onverbiddelijke (en meestal onredelijk lage) waardering van 1 tot 4. Het rapport was navenant. De teleurstelling van mijn vader was groot maar het zette hem slechts aan tot groter ijver. Tot zijn excuus moet ik zeggen dat wij in die tijd niet het minste bezwaar hadden tegen zijn inmenging, het kwam ons alleen overbodig voor dat wij niet mochten spelen, waar het huiswerk immers in prima handen was. Achteraf heb ik het funeste van deze methode wel degelijk ingezien.

– – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – –


Nogmaals terug naar Oegstgeest

In de nummers 1 t/m 3 van de jaargang 2013 van De Parelduiker verscheen een reeks over Oegstgeest als rijk en meer dan lokaal literair thema, van de hand van Jan Paul Hinrichs. Daarna doken enkele aanvullingen op met betrekking tot andere auteurs, zoals M. Vasalis, F.B. Hotz, Hella Haasse, Jan Wolkers, Emmy van Lokhorst, Johan W. Schotman, Luc Tournier en Willem Frederik Hermans. Jan Paul Hinrichs verzamelde ze, samen met een correctie, in een naschrift. Inmiddels bundelde Jan Paul Hinrichs de artikelen in De poëzie van een enclave. Zie ook het bericht in de Oegstgeester Courant


– – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – –

De ‘echte’ Hans Boslowits uit Reves debuut

Begin 2014 verscheen van Igor Cornelissen Wie was Hans Boslowits? in De Parelduikerreeks. De modellen voor de hoofdfiguren en figuranten uit De avonden zijn uitvoerig beschreven en geïnterviewd. En wie de echte Werther Nieland was, is ook allang bekend. Maar wie stond model voor de hoofdpersoon van De ondergang van de familie Boslowits, Gerard Reves feitelijke debuut en volgens velen een hoogtepunt in de Nederlandse naoorlogse literatuur? Igor Cornelissen ontdekte wie er schuilgingen achter de personages uit deze aangrijpende novelle, die het lot van een Amsterdams joods gezin in bezettingstijd pijnlijk sober en onbevangen beschrijft. Het bleken goede vrienden en buurtgenoten van de familie Reve te zijn. Toen de AIVD bleef beweren dat er in de archieven niets over de echte Hans Boslowits te vinden was, liet Cornelissen het zelfs aankomen op een hoorzitting in het zwaarbewaakte hoofdkwartier in Zoetermeer… Zijn speurtocht roept een heel leven van vooroorlogse solidariteit, communisme en armoede op. Het levenseinde van Hans Boslowits, zowel in de novelle als in het echt, knijpt je de keel dicht.

Andere delen in de Parelduikerreeks:
Gretha Donker, J.C. Bloem: meester-dichter
F. Bordewijk, Nagelaten documenten
José Buschman, Louis Couperus: een dandy in de Oriënt
Judith Herzberg en Chr. J. van Geel, Brieven