Rudi Wester+
Een spel der misverstanden
De vriendschap tussen André Gide en Jef Last
‘Ik heb alles opgeschreven wat ik mij herinner van de beste vriend die ik op de wereld heb gehad gedurende de twintig jaren van onze vriendschap, de vriend die mij vaak behoed heeft voor wanhoop, die mijn werk gestimuleerd en bevrucht heeft en wiens vertrek een leegte liet die nooit geheel gevuld kan worden,’ schrijft Jef Last aan het eind van zijn boek Mijn vriend André Gide. Ondanks de vele slordigheden en enkele verfraaiingen van de werkelijkheid, is het een goed boek. Niet zozeer om alles te weten te komen over hun vriendschap, maar omdat het intelligent en met de nodige zelfkritiek is geschreven over hetgeen die twee zeer tegenstrijdige karakters, die Jef Last (1898-1972) en André Gide (1869-1951) waren, bond. En scheidde.
De historische ontmoeting tussen de dan 65-jarige Gide en de 36-jarige Last vindt plaats op 23 oktober 1934 tijdens een bijeenkomst van de ‘Association des Ecrivains et Artistes Révolutionnaires’ in het Palais de la Mutualité in Parijs. De kennismaking staat al meteen in het teken van de misverstanden die hun hele vriendschap zullen kenmerken. Jef Last, sinds 1932 hartstochtelijk lid van de Communistische Partij Holland (cph), denkt dat de grote schrijver André Gide het communisme even hartstochtelijk is toegedaan als hij en daarom dit congres leidt. André Gide denkt als Last hem in de pauze, nog voordat hij zijn redevoering heeft gehouden, even aanschiet met de vraag of Gide een kwartiertje voor hem over heeft, dat hij een van die gestaalde communisten is die alleen maar conventionele partijpraat kunnen uitslaan en waarvan hij al enkele staaltjes heeft gehoord. Nee dus, niks kwartiertje.
Maar Gide draait als een blad aan de boom om na de vurige, geïmproviseerde toespraak van Last over de losgeslagen jongeren die hij in Duitsland had leren kennen en het sombere lot van de Duitse vluchtelingen voor wie Last onderdak zocht in Nederland, België en Frankrijk. Geen partijpraat maar een toespraak recht uit het hart, zoals Last altijd sprak. Het leidt tot een ontmoeting die door Jef Last in zijn boek over Gide als volgt is beschreven: ‘Ik had juist een mannetje in Parijs afgele-
verd en wachtte op de man die ik mee terug moest nemen, toen de partij mij opdroeg te spreken op een internationale vergadering van schrijvers in de Salle Pleyel [Last vergist zich in de plaats, R.W.]. De vergadering bedoelde een voorbereiding te zijn van het al-Russische schrijverscongres in Moskou en de voorzitter was André Gide. Dat was in de lente [nu ja, de herfst. R.W.] van 1934.’1 En Gide memoreert van zijn kant in een brief aan Claude Mauriac de grote indruk die Last op hem had gemaakt tijdens deze eerste ontmoeting, een Last ‘die vanaf het moment dat ik hem zag tijdens de openbare bijeenkomst, mij buitengewoon sympathiek overkwam. Wat een bijzondere jongen! […] Wat een toewijding! Wat een vuur! Wat een generositeit! Hij heeft nooit een cent, hoewel zijn boeken in Nederland heel goed verkopen, omdat hij altijd kameraden zonder onderdak om zich heen heeft aan wie hij te eten geeft en die hij onderdak brengt. Hij heeft alle beroepen uitgeoefend. Hij kent alle talen.’2 Ook de trouwe verslaggeefster van het dagelijks leven van Gide in de 1 bis rue Vaneau in Parijs, Maria van Rysselberghe, noteert in Les cahiers de la Petite Dame over haar eerste kennismaking met Last: ‘Nederlandse zeeman, schrijver, opwindend, amusant, ironisch in een onmogelijk Frans.’3 Die ‘zeeman’ hoort weer bij het spel der misverstanden in de vriendschap tussen Jef Last en André Gide. Jef Last had inderdaad gevaren, op vissersschepen en als matroos bij de marine, maar zeeman is hij allang niet meer als hij Gide ontmoet. Maar Gide beeldt zich graag in ‘in mij tenminste één proletarische vriend te ontmoeten’,1 zodat hij in zijn Franse intellectuele milieu met deze ‘eenvoudige matroos’ kan pronken.
Een laatste interessante beschrijving van hun ontmoeting vermeldt Jef Last in zijn memoires.4 Hij schreef en dicteerde zijn herinneringen omstreeks 1970 en begon toen al wat onsamenhangend te worden, nog verergerd door zijn gebruikelijke minachting voor juiste data en feiten. Hij had in 1934 in Parijs, al vóór zijn ontmoeting met Gide, enige vreugdevolle avontuurtjes met jongens beleefd, waarvoor hij overigens bijna in het gevang belandde, en schrijft daarover: ‘Pas toen heb ik ontdekt wat ze in Nederland blijkbaar een paar honderd jaar vergeten waren, dat dit contact tot de gelukkigste ogenblikken van de mensheid kan behoren, dit contact van de naakte huid tegen de naakte huid. […] En zoiets, zoals ik dat dus in Parijs beleefd heb, dat is natuurlijk mede een van de oorzaken geweest van mijn contact met André Gide. De hemel beware me, als u denkt dat dat mijn opzet was, toen ik gevraagd werd om op een vergadering te spreken waarvan Gide voorzitter zou zijn. […] Het was de periode waarin Gide zich verplicht achtte om, in plaats van aan zijn kunst te werken, op alle mogelijke vergaderingen als een soort reclamepop te verschijnen.’ De dag na de bijeenkomst mag hij om 10 uur in de rue Vaneau komen: ‘Dat is dan die ochtend dat ik inderdaad om tien uur gekomen ben en om elf uur weg wou gaan, maar hij heeft me gehouden en we zijn samen gaan eten in een chauffeurscafeetje, als ik me goed herinner, en ik ben ’s avonds bij hem gebleven, en een paar weken later had ik de sleutel van de bovenverdieping van zijn huis en kreeg ik een invitatie van hem om met hem mee te gaan naar Marokko.’
Zwervende rebel
De ontmoeting in 1934 kwamvoor beiden op een juist moment in hun leven.
André Gide lag, literair gezien, een beetje stil en was nog te zeer geschokt door de gebeurtenissen in zijn leven om te kunnen werken. Hoewel hij zijn homoseksuele gevoelens al vroeg had onderkend, was hij toch getrouwd met zijn nicht Madeleine Rondeaux omdat, zoals een bevriende arts hem aanraadde, zijn homoseksuele tendensen wel zouden overgaan door een huwelijk; een algemeen verbreide opvatting in die tijd. Toen Madeleine achter zijn avonturen met jongens was gekomen, had Gide het huis verlaten en zich, na diverse omzwervingen, in 1928 in de rue Vaneau geïnstalleerd. Hij schreef wat voorwoorden en begon zich steeds meer voor het communisme en Stalin te interesseren. Hij was toe aan iets nieuws, iets geheel anders dat zijn literaire vacuüm enigszins moest opvullen. Gide was zichzelf daarvan bewust, want hij schreef op 15 april 1933 aan zijn vriend Roger Martin du Gard5: ‘Dit alles is, welbeschouwd, het indirecte en verre resultaat van een tekortschieten, een ontbreken van een vis poetica.’
Ook Jef Last zat, literair gezien, wat op een dood spoor. Hij was zeker geen slechte schrijver, maar al zijn gedichten en romans hadden vooral in het licht gestaan van de propaganda voor een betere wereld die zou ontstaan als men maar geloofde in de idealen van, eerst, de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (sdap) en later het communisme. Mooi schrijven hoefde niet, mocht zelfs niet in zijn strenge opvattingen, als de boodschap maar overkwam. Hij zwierf toen al over de hele wereld, was een eeuwige rebel en individualist, een oprecht geëngageerd schrijver en journalist. Ook Jef Last was getrouwd, in 1923, met de vijf jaar oudere Ida ter Haar die evenals hijzelf de socialistische idealen zeer was toegedaan en deze ook in de praktijk bracht. Ze deed dat eerst met het kindertheater ‘De Vrolijke Brigade’, waar Jordaanjeugd en kinderen van communistische intellectuelen en kunstenaars deel van uitmaakten, en later met de oprichting van kindercircus Elleboog, dat improvisatie door de kinderen hoog in het vaandel had. Zij kregen tussen 1923 en 1927 drie dochters, Femke, Ankie en Mieke, van wie er twee in Nederland wonen en een naar Amerika is geëmigreerd. ‘Tante Iet’ was een sterke vrouw die heel nuchter dacht over hun huwelijk (‘een merkwaardige combinatie’) en over de veelvuldige uithuizigheid van haar echtgenoot, zoals blijkt uit een interview in 1968: ‘Feest was het als ie terug kwam, maar als hij weg was maakten we er even goed feest van. Hij is onberekenbaar. Als hij afscheid nam voor het leven, zoals wij dat wel noemden, was
hij soms de volgende dag terug en als hij om de hoek een pakje sigaretten ging halen bleef hij bijvoorbeeld drie dagen weg. Ik heb me er nooit zo druk over gemaakt. Als hij weg was, ging ik gewoon mijn eigen gang.’6 Toch begon ook Last begin jaren dertig met zijn homoseksuele geaardheid te worstelen en koesterde hij, evenals Gide, grote schuldgevoelens ten opzichte van zijn vrouw.
In dit vacuüm in hun beider leven ontmoetten ze elkaar. En het was meteen raak.
Of het, om maar direct de meest gestelde vraag te beantwoorden, ook een seksuele relatie is geweest, is niet duidelijk maar hoogst onwaarschijnlijk. Last heeft in diverse geschriften steeds aangegeven dat Gide vooral geïnteresseerd was in jongens tot ongeveer zeventien jaar: jongens van een leeftijd waarop zij nog ‘puur’ en ‘onschuldig’ waren en in elk geval niet in staat moesten zijn een intelligent gesprek te voeren, want dat doodde alle lust in hem. En Last was niet speciaal geïnteresseerd in oudere mannen, zoals André Gide toen al was. Hoewel, roem erotiseert en beroemd wás Gide.
Intens onbegrip
In elk geval was het voor beiden een zeer belangrijke vriendschap, zoals blijkt uit hun correspondentie die meteen na hun ontmoeting in 1934 begon en die eindigde toen Jef Last, na moeilijke jaren in Nederland, in 1950 naar Indonesië vertrok op uitnodiging van Mohammed Hatta. Voor drie maanden, maar het zouden drie jaren worden. Gide schreef in zijn laatst bekende brief aan Last, gedateerd 18 september 1950: ‘Bien cher Jef, wat een vreugde bracht me jouw brief, die ik vanochtend kreeg! En wat een gelukkige verrassing om je eindelijk onder wat minder sombere luchten te weten! Ik dacht alleen nog maar met droefheid aan je en durfde je bijna niet meer te schrijven! En nu is het aan mij om joú te benijden. Ach! hoe gaarne zou ik je daar opzoeken als mijn leeftijd en mijn vermoeid-
heid het niet beletten! Wat een vreugde, avonturen en plezierig werk wens ik je toe!’ Dat was vijf maanden voor zijn dood.
Deze vriendschap was voor Jef Last duidelijk wel veel belangrijker dan voor André Gide, zo schrijft ook C.J. Greshoff in zijn uitstekend ingeleide en geannoteerde uitgave van hun correspondentie.7 Of liever gezegd, hij werd voor Last in de loop der tijd belangrijker, terwijl Gide steeds meer afhaakte. Ook daarin school een misverstand. Voor Last was Gide een ‘onvervangbare’ vriend, voor Gide was Last één van de velen. Dat blijkt ook wel uit het aantal brieven: 126 van Last, tegen 61 van Gide. Tenminste, voorzover bekend. Want allereerst zijn alle brieven van André Gide aan Jef Last uit de periode oktober 1934-maart 1938 tijdens de Tweede Wereldoorlog bij een huiszoeking bij Last, die toen ondergedoken zat en aan het illegale maandblad De Vonk meewerkte, door de Duitsers in beslag genomen en verloren gegaan. En ten tweede verhuisde Last heel vaak en sprong hij bovendien slordig om met zijn spullen, zodat op die manier waarschijnlijk ook heel wat brieven zijn verdwenen.
Greshoff lost het ontbreken van Gides brieven uit die voor de vriendschap zeer belangrijke periode 1934-1938 op vakkundige wijze op. Hij schrijft over deze tijd in de vertellende vorm, waarbij hij zich baseert op de brieven van Last – die hij soms in extenso weergeeft -, op de notities van ‘La Petite Dame’ en op de andere correspondenties van Gide met bevriende auteurs als Claude Mauriac, Pierre Herbart en Roger Martin du Gard. Zo ontstaat toch een duidelijk beeld van de intense vriendschap tussen twee schrijvers die in hun literaire opvattingen zó verschilden dat Greshoff schrijft: ‘Merkwaardig dat twee schrijvers die gemáákt waren om elkaar niet te begrijpen, zulke vrienden waren,’ maar die elkaar in veel andere opzichten heel wel verstonden.
Voor een goed begrip van de verschillen en overeenkomsten tussen Gide en Last en van de vriendschap die hen in meer of mindere mate toch zestien jaar verbond, is het interessant de correspondentie tussen de twee heren én het boek van Jef Last over Gide als een echo of commentaar op elkaar te laten horen. Beiden beschouwden als belangrijkste momenten in hun vriendschap hun gezamenlijk verblijf in Marokko in het voorjaar van 1935, hun reis door de Sovjet-Unie in 1936 en, in aansluiting daarop, hun bemoeienissen met Spanje, eenieder op zijn eigen wijze. De Tweede Wereldoorlog scheidde hen letterlijk. Daarna was hun vriendschap niet meer dezelfde, met als laatste opleving hun gezamenlijk optreden op het Jugendtreffen in München in 1947, een optreden dat in hun correspondentie nauwelijks voorkomt maar waarover Last in zijn boek over Gide uitvoerig verhaalt.
De echte grond voor hun vriendschap was, hoezeer zij ook in leeftijd verschilden, een mateloze nieuwsgierigheid, naar mensen, naar hun drijfveren (Gide meer dan Last), naar hun politieke opvattingen (Last meer dan Gide), naar verre landen, naar jongens c.q. mannen. En de zaken waarover zij het meest discussieerden en schreven waren, in volgorde van belangrijkheid, hun biseksualiteit, het commu-
nisme, hun schrijverschap en hun geloof in de jeugd die alles beter zou maken.
Waar Jef Last, in zijn literatuur althans, nog niet ‘uit de kast’ was gekomen, had Gide zich in zijn geschriften, voorzover in die tijd mogelijk was, al openlijk homoseksueel verklaard. Maar beiden waren bang voor het verdriet dat zij hun naasten ermee aandeden; en voor het schandaal uiteraard. Last beschouwde in dit opzicht Gide als zijn leermeester die zijn twijfels en angsten al zo prachtig literair verwoord had. Die kant moest hij ook op, hij moest meer aandacht aan zijn stijl schenken en het schrijven niet alleen meer zien als wapen in de klassenstrijd. Zo verklaarde Last in een interview in 1969: ‘Als ik iets van Gide geleerd heb, is het: eerlijkheid […]. Totdat ik Gide leerde kennen was ik een bekend sociaal bewogen schrijver en weet ik wat. Na Gide heb ik gebroken met de zwart-wit schrijverij en heb ik telkens twee kanten laten zien,’ om verder te gaan met: ‘Gide en ik kwamen in veel overeen. Niet in de laatste plaats omdat we allebei getrouwd en biseksueel waren. En sex is heel belangrijk. Het was een groot probleem. Ik heb mijn homoseksuele component jarenlang weten te sublimeren. Door mijn geloof in de communistische partij. In Marokko heeft Gide me geleerd dat sex niet alleen iets plechtigs is met orgelspel en kinderen.’8 Nu overdrijft Last hier zijn belangstelling voor het communisme als louter een vorm van sublimatie – hij was wérkelijk begaan met de arbeiders, al was voor hem het communisme uiteindelijk niet de heilsleer die hij erin zag en ging hij later over naar een vorm van humanistisch socialisme waarbij liefde het belangrijkste was -, maar Marokko was voor hem, in seksueel en literair opzicht, inderdaad een keerpunt, een bevrijding.
Keerpunt in Marokko
Gide en Last verblijven in april 1935 ongeveer drie weken in Marokko. De bundel gedichten die Last meteen daarna publiceert, heet dan ook De bevrijde Eros. Een ketter in Moorenland en andere gedichten (1936), en André Gide vindt ze zo goed – Last had de gedichten oorspronkelijk in het Frans geschreven – dat hij op grond daarvan Last een beter dichter dan romancier noemt en liefdevol schrijft: ‘Last is dichter niet alleen in zijn geschriften, maar ook in zijn manier van optreden, in zijn wezen, even egoïstisch uit verstrooiing als buitengewoon genereus in zijn gedachten en daden.’9
Ook Gide is weer aan het schrijven geslagen; zijn korte novelle Acquasanta draagt hij op aan ‘mon compagnon Jef Last’. Maar vooral op het persoonlijke vlak is hun verblijf een succes. Hier wordt hun vriendschap hecht aaneen gesmeed. Aan Roger Martin du Gard bericht Gide over ‘die drie fantastische weken die ik doorgebracht heb in Fez’ en over de ‘ongehoorde gelukzaligheid’ die hij daarbij had gevoeld. Last, van zijn kant, schrijft op 16 juni 1935 aan Gide: ‘In Marokko was ik gelukkiger dan ooit, eraan te denken brengt mij in een roes’ en, bijna een jaar later: ‘Ah! Jij zult nooit weten wat Marokko voor mij heeft betekend.’
Terug in Nederland wordt Jef Last, als De Groene Amsterdammer hem verzoekt om een reportage over de drooglegging van de Zuiderzee, verliefd op een Urker visser;
over deze beide gebeurtenissen gaat zijn eerste ‘literaire’ roman Zuiderzee (1935). André Gide, die uitgeverij Gallimard adviseert over publicaties, zorgt ervoor dat er een Franse uitgave van komt. Maar literair? Omdat de correspondentie daarover verloren is gegaan, putte Last later uit zijn geheugen. ‘De zware en modderige stijl,’ zo schreef Gide ongeveer, ‘is misschien te verontschuldigen door het onderwerp en draagt ertoe bij een zekere atmosfeer te scheppen, maar ik heb ernstige bedenkingen tegen de overvloed van cijfers en exacte gegevens die een groot deel van je roman verlaagt tot journalisme.’1 Toch was hij vóór een publicatie bij Gallimard geweest, omdat hij, nog steeds volgens Last, de verhouding tussen de twee hoofdpersonen, de Urker vissers Teun en Auke, als ‘normaal’ beschreven vond, terwijl hij alle Duitse homoseksuele literatuur te sentimenteel vond en ‘de Franse literatuur zich geen homoseksuelen kon denken zonder een bepaalde vorm van criminaliteit’.
Nee, over stijl en literatuur konden André Gide en Jef Last het niet echt eens worden. Bovendien moest Last, in tegenstelling tot Gide, vaak onder de druk der omstandigheden – geldgebrek – boeken publiceren waarvan hij zelf zag dat ze te haastig of te slordig geschreven waren. Zoals De Vliegende Hollander (Gide: ‘Ik vergeef het je niet als je dit boek verpest’) en het boek over Van der Lubbe Kruisgang der jeugd (1939). Zijn dochter Femke daarover: ‘De verdiensten van mijn vader waren altijd zeer wisselvallig en meestal had hij geen cent. Want dan had hij het voorschot al op voordat er maar één letter gepubliceerd was en dan was het altijd een hele zenuwentoestand. Want het boek moest af en het geld was al op. Gelukkig heeft mijn moeder altijd heel zelfstandig haar leven geleid, dat was heel goed voor ons.’10 Wie Last goede Franse schrijvers vond – toen hij Gide ontmoette, had hij maar één à twee boeken van hem gelezen, maar dat haalde hij als een razende in -, zoals Pierre Loti of Anatole France, vond Gide helemaal niks, terwijl Last Gides favoriet Paul Valéry ‘te moeilijk’ vond en niets begreep van zijn verering voor Balzac en Stendhal. En hun gezamenlijke lievelingsauteurs als Dostojevski, Ibsen, Goethe en Walt
Whitman kende Gide weer veel grondiger dan Last. Daar stond tegenover dat Last al die schrijvers in hun oorspronkelijke taal las – hij beheerste dertien talen min of meer, waaronder het Chinees en Japans – en Gide alleen maar Duits en Engels sprak, wat overigens al veel is voor een Fransman.
Maar ze vonden elkaar weer wel in hun belangstelling voor het communisme en de jeugd. Last was een échte communist met, zeker in het begin, een oprecht geloof in een proletarische revolutie die de hele wereld zou veranderen. Gide was meer een oprecht amateur. Wat Last in Gide geïntrigeerd moet hebben is ‘dat Gide drie dingen leek te kunnen verenigen die voor hem ieder op zich al problematisch waren: schrijverschap, communisme en aanvaarde homoseksualiteit’.11 En Jef Last analyseerde in zijn boek over Gide heel scherp wat deze vooral in Last aantrok toen hij hem tijdens dat fameuze congres in 1934 hoorde praten over de Duitse Tippelbrüder: ook Gide was geïnteresseerd in ‘méchants garçons’, maar de theorie erachter, over het hoe en waarom, had hij zich niet echt eigen gemaakt. Volgens Last was Gide ‘de proletarische mentaliteit volkomen vreemd’, en: ‘Gide kan een strijd begrijpen om beginselen als “de klassenloze maatschappij”, “tegen de uitsluiting”, “voor de nieuwe mens” of “tegen de oorlog”, maar niet een staking voor loonsverhoging of een collectief contract of ouderdomsverzekering.’1 En tijdens hun reis naar Marokko, toen ze uitstapten in Madrid waar Last zich hevig opwond over ‘de infame arbeiderswijken’, reageerde Gide koeltjes met: ‘Ach, mijn jongen, wat wil je? Het is heus niet voor niets dat ik communist ben geworden. Dat alles moét veranderen. Toch kan je niet ontkennen, dat het erg pittoresk is…’1
De rijke estheet tegenover de arme proletariër, ook al kwam Last zelf ook uit de gegoede burgerij, zo voelde Last het. En het zou in zijn ogen nooit wat worden met Gides communisme, zoals voor veel Franse schrijvers in die tijd het geëngageerd zijn met de arbeidersklasse een intellectueel spel was dat meer diepgang gaf aan hun literatuur. Toen Gide in Marokko met Last over de opzet van zijn stuk Robert ou l’Intérêt général sprak, dat hij als een soort geschenk aan de Sovjet-Unie wilde geven, reageerde Last ontzet: ‘Hoewel hij [Gide] beweerde maandenlang vlijtig op Marx te hebben geblokt, kan ik alleen maar constateren dat hij er niets van had begrepen. Gide miste volkomen de gave om politiek of economisch te denken. Zijn voorstelling van de arbeiders berustte in wezen nog op wat zijn vader en moeder dachten van hun bedienden en hun pachters.’1 Gide nam de adviezen die Last hem over het stuk gaf gretig over. In die zin hadden ze destijds veel invloed op elkaars werk en leven.
Werdegang
Die invloed vindt zijn hoogtepunt tijdens hun reis door de Sovjet-Unie. In hun correspondentie van september 1935 spreken ze nog van een gezamenlijke reis, maar opeens ziet Gide ervan af. Hij voorziet allerlei rampen in de vorm van verplichte diners, verplichte toespraken en voortdurende controle. Last is het wel met hem eens, maar denkt dat Gide toch ‘redelijk incognito’ zal kunnen
reizen, zal ‘genieten’ en ‘zich jonger zal voelen dan ooit’. Hoe vergiste hij zich, of liever: hij maakte een grove inschattingsfout, zoals hij wel vaker deed als hij zich door zijn enthousiasme liet leiden. Toch besluit Gide om half juni 1935 naar Rusland te gaan, maar dan in veel groter gezelschap: hijzelf en Last uiteraard, verder andere communistisch angehauchte schrijvers als Pierre Herbart, Eugène Dabit en Louis Guilloux en de uitgever Jacques Schiffrin. Gide en Herbart gaan eerst, zodat Gide in Moskou nog een redevoering kan afsteken ter gelegenheid van de dood van Maksim Gorki, in aanwezigheid van Stalin. Last, die door ziekte aan bed was gekluisterd, en de anderen vertrekken later.
De reis wordt een ramp, precies zoals Gide had voorspeld. Op elk station en in elke stad worden ze plechtig ontvangen met het spelen van de Marseillaise, met eindeloze toespraken en met diners van negen uur ’s avonds tot twee uur ’s morgens, terwijl Gide noch van kaviaar noch van wodka houdt maar wel van vroeg slapen. Gide gruwt van ‘die geënsceneerde hartelijkheid’1 en krijgt de ene driftaanval na de andere. De anderen kunnen zich iets meer aan het protocol onttrekken, maar Gide, als beroemd schrijver en paradepaardje van het communisme, is de klos. Notities kunnen Gide en de anderen niet maken, want alles wat ze schrijven wordt gecontroleerd door de kgb. Last tuint er nog vaak in, in die opgeklopte praatjes, al begint ook hij nattigheid te voelen. Pierre Herbart en Eugène Dabit zitten alleen maar op te scheppen over hun veroveringen. Gide is razend.
Ze reizen toch nog heel Rusland door, een buitengewoon vermoeiende reis voor de toch al 67-jarige Gide. Batoem is het dieptepunt. Ze willen zelfs hun reis afbreken om via Turkije naar Frankrijk terug te keren, maar dat wordt hun niet toegestaan. Louis Guilloux is de eerste die het opgeeft en vertrekt. Als Dabit ook nog ziek wordt, gaan Gide, Herbart en Schiffrin terug naar Moskou, een angstige Jef Last – omdat hij Russisch spreekt – achterlatend bij Dabit. Maar het lukt zelfs Last
niet aan diens ziekbed te komen en Dabit sterft onder geheimzinnige omstandigheden. ‘Ik herinner me niet of we het bericht van Dabits dood nog in Moskou hebben gekregen. Al mijn gedachten waren bij Spanje. Ik voelde reeds dat ik daarheen zou moeten.’1 Als het gezelschap uit Moskou vertrekt, wordt er geen Marseillaise gespeeld.
Spanje, het woord is gevallen. Want terwijl het gezelschap in de Sovjet-Unie rondreist, is de Spaanse Burgeroorlog uitgebroken. Een groot aantal monarchisten en fascisten heeft, samen met enkele generaals, de wapens opgenomen tegen de links-republikeinse regering die onofficieel wordt gesteund door de communisten. Jef Last voelt het als zijn plicht tegen het fascisme te strijden en zo de grote wereldrevolutie, waar de communisten naar streven, mogelijk te maken.
Maar dat is niet de enige reden om naar Spanje te willen. Uit zijn briefwisseling met Gide blijkt dat hij zich, terug in Nederland, voor een groot dilemma geplaatst ziet. Hij moet voor partijleden en andere geïnteresseerden enthousiaste verhalen over zijn reis door de Sovjet-Unie afsteken, maar hij kan het niet. Je kunt veel over Last zeggen, maar dom was hij zeker niet. Ook hij heeft natuurlijk de ellende in Rusland gezien, het falen van het communisme, de toenemende bureaucratie en de terreur. Wel gelooft hij nog vaag dat het allemaal goed zal komen.
Hartstochten
Last vertrekt op 20 september 1936 naar Parijs, waarna hij via André Malraux in Madrid terechtkomt en zich meldt bij de Spaanse milicias, het Vijfde Regiment onder de later beroemd geworden Enrique Lister. In een eerste brief aan Gide schrijft hij op 29 september: ‘Het hele leven in Spanje is van een ongehoorde schoonheid en heldendom. De eenvoud van de kameraden in de kaserne, hun goedheid, hun enthousiasme en hun moed zijn het wonderbaarlijkste op aar-
dat er niets meer te wensen overblijft […]. Lieve André, help dit volk met al je hartstocht en al je invloed. Nooit was een ander volk dit zo waardig.’
Maar Gide heeft iets anders aan zijn hoofd. Hij denkt erover zijn Retour de l’urss te publiceren, waarin hij zijn teleurstelling over de zegeningen van het communisme breed uitmeet. Jef Last heeft er in Parijs al gedeelten van gelezen en is het, gezien zijn eigen ervaringen, wel eens met publicatie ervan. Maar dan besluit de Sovjet-Unie op 23 oktober 1936 officieel wapens te gaan leveren aan de Spaanse republikeinen. Last stuurt onmiddellijk een telegram naar Gide met het wanhopige verzoek de publicatie uit te Stellen. Hij ziet de strijd in Spanje als ‘het begin van een definitieve strijd tussen het communisme en het fascisme’ en het boek zou tegen de Sovjet-Unie kunnen worden gebruikt en dus tegen de goede zaak waarvoor hij vecht. Gide overtuigt hem kennelijk van de noodzaak het wél te publiceren, want Last schrijft hem op 14 november 1936 terug: ‘In het algemeen geloof ik dat je gelijk hebt, deze propaganda die alleen maar gebaseerd is op leugens, moet gestopt worden.’
Als hij in december voor een paar dagen verlof in Parijs bij Gide is, leest hij nog meer fragmenten. Naderhand stuurt hij vanuit Amsterdam zijn eerste indrukken. Hij vindt dat Gide best wat positiever over de Sovjet-Unie had kunnen zijn, vooral over de ‘niet te ontkennen progressie van de massa’ en de ‘ongelooflijke vooruitgang op het gebied van de productie’. Hij blijft erbij dat ‘op dit moment elke aanval op de Sovjet-Unie tegelijkertijd de positie van Spanje verzwakt’. Last raakt pas echt in paniek als hij hoort dat Gide ook nog de Retouches à mon retour de l’urss gaat publiceren, want daarmee is er geen houden meer aan. Op het ‘Congrès des Intellectuels pour la Défense de la Culture’, in juli 1937 in Madrid, moet hij eigenlijk beide boeken van Gide in het openbaar verketteren. Hij redt zich er handig uit door te zeggen dat hij de boeken in Spanje niet heeft kunnen lezen, maar zijn dagen zijn geteld. Op advies van, weer, Malraux ontvlucht hij Spanje en zegt begin maart 1938 zijn lidmaatschap van de partij op. André Gide is de enige die hem ermee feliciteert. Van communistische kant wordt hij, zoals gebruikelijk, in de jaren erna met afschuwelijke schotschriften en scheldpartijen overladen.
Gide blijft hem steunen in deze moeilijke jaren, zoals hij zich ook volledig inzet om Lasts vrienden, die Spanje eveneens ontvlucht zijn, financieel en met zijn grote
invloed als beroemd schrijver te helpen waar hij kan. Maar Jef Last heeft het zwaar, zo alleen en zonder zijn oude vrienden van de partij. Hij wordt stuurloos, raakt in een diepe depressie. Daarom nodigt hij Gide uit naar Nederland te komen. Na lang aarzelen besluit Gide dan maar van 10 tot 17 juni 1938 te gaan. Last heeft in Epe een zomerhuisje gehuurd van een zekere Marx (nomen est omen) en verheugt zich er geweldig op om weer samen met Gide te zijn en samen te werken. Het wordt een groot fiasco en ook in dit geval manifesteert zich weer het spel der misverstanden. Want Last schrijft aan Gide op 28 juni: ‘De dagen dat je hier was, waren de enige gelukkige in al die afschuwelijke maanden in Nederland,’ terwijl Gide al op 18 juni aan Roger Martin du Gard bericht: ‘Stel je onze arme vriend voor, midden in een vlak, zandachtig stuk land, binnengehouden door de regen in een van die demontabele huisjes die je wel eens op tentoonstellingen ziet en waarin je alleen kunt leven als je twintig jaar bent en de zon je naar buiten noodt. Geen mogelijkheid om te werken en zelfs niet om te lezen. Kortom, een verloren week, al had ik het genoegen Jef Last weer te zien en enkele Nederlandse dorpen te bewonderen.’
Hart(s)problemen
De tussenpozen in hun briefwisseling worden steeds langer. Last blijft maar vragen om hulp voor zijn vrienden, om boeken van hem en van anderen en om geld, voortdurend geld. Gide blijft aardig en geduldig en doet wat hij kan. Zo zorgt hij er ook voor dat Jef Lasts Lettres d’Espagne, diens brieven vanuit de loopgraven van Spanje die door menigeen op dezelfde hoogte worden gesteld als George Orwells Homage to Catalonia, in 1939 bij Gallimard verschijnen. Maar een van hun gezamenlijke interesses, die voor het communisme, is voorgoed weggevallen. Zo schrijft Gide in 1939 aan Claude Mauriac: ‘In mijn neiging tot het communisme werd ik grotendeels geleid door het verlangen mijn vrienden die ik bewonder, niet teleur te stellen. Jef Last in het bijzonder.’2
Last vertaalt in die tijd veel werk van Gide en zal dat tijdens de oorlog blijven doen, al schrijft hij zelf ook aan nieuwe romans. In zijn eerste brief aan Gide na de oorlog vertelt hij hoe hij deze heeft doorgebracht, dat hij ook ‘enkele weken’ in het
verzet heeft gezeten: dat ‘was amusanter dan de redactie en de illegale vergaderingen, een beetje als in Spanje, mooi als een film.’ Maar ja, hij wil zo snel mogelijk naar China, want hij heeft schoon genoeg van Europa. En, klassiek, hij vraagt weer aan Gide: ‘Ga je met me mee?’ Op 16 augustus 1945 antwoordt Gide dat hij het een groot geluk vindt weer iets van hem te horen, maar dat hij zich te oud voelt om naar China te gaan. Wel gaan ze in juli 1947 nog samen naar het ‘Jugendtreffen’ in München, waarvoor Gide is uitgenodigd ‘om het contact te herstellen tussen de Duitse jeugd en een aantal der belangrijkste geestelijke leiders van de vrije wereld’1 en waar ook Jef Last als spreker is gevraagd. Beiden zijn gelukkig weer in elkaars gezelschap te zijn en gezamenlijk op te treden. Zo meldt de Wiesbadener Kurier van 9 juli 1947: ‘Veel goede gedachten werden op deze hete zomerdag in woorden gevat, zodat André Gide, met een verheugde blik in de richting van Jef Last kon zeggen: ‘Cette journée m’emplit de joie’ (‘Deze dag vervult mij met vreugde’).1
Het is hun laatste gezamenlijk optreden, de laatste opleving van hun vriendschap. Gide laat het steeds meer afweten. Hij vindt duidelijk dat Last te veel is en te veel van hem vraagt. Hij kán al die toewijding niet meer beantwoorden, al blijft hij trouw in zijn vriendschap. Last begint zich verongelijkt te gedragen: ‘Ik voel me altijd een beetje die jonge Nederlandse barbaar van wie je de zenuwen krijgt maar van wie je toch houdt, zoals van je zwarte chauffeur. Maar ik begrijp heel goed dat de zwarte, als hij oud geworden is, niet meer dezelfde gevoelens van liefde oproept.’ En als Gide in november 1947 de Nobelprijs voor literatuur in Zweden ontvangen heeft en niets van zich heeft laten horen aan Last, is de boot aan en wordt Last, naast pathetisch, zelfs enigszins venijnig. In zijn brief aan Gide van 1 december zegt hij dat hij gehoopt had Gide op Schiphol even te ontmoeten, maar helaas. ‘De gedachte dat ik je op een dag zal verliezen, is een nachtmerrie voor mij, want die dag zal ik pas echt alleen zijn,’ schrijft hij, om te vervolgen met: ‘Ik verwacht alleen maar een ansichtkaart met jouw naam erop van je, een klein teken dat je me niet vergeten bent in je
roem en geluk.’ En die arme Gide, verpletterd door alle drukte rondom de prijs, antwoordt hem nog heel zoet op 9 december uit Neuchâtel, waar hij wegens oververmoeidheid en hartproblemen wordt verpleegd, dat Last ‘zijn trouwe vriend blijft’.
Maar de ongelijkheid in hun verhouding, de aandacht die Last maar steeds van Gide vraagt en die deze niet meer kan, niet meer wil geven komen pijnlijk tot uiting in een brief van Last aan Gide van 2 augustus 1948. Daarin schrijft hij dat hij jaloers is op alle mensen die voor Gide van veel groter belang zijn geweest dan hijzelf, terwijl hij zich toch zo verwant weet met Gide: ‘Het idee dat ik voor jou nooit meer dan een sympathieke vreemdeling zal zijn en dat jij misschien sterft voordat je ooit zult weten dat iemand, die niet als Fransman is geboren, zich op een mystieke manier dichter bij jou voelt dan hij ooit aan jou heeft durven bekennen, dat idee is mij vrijwel onverdraaglijk.’
Ze blijven corresponderen, maar de liefde komt nog slechts van één kant, die van Last, al blijft Gide even hoffelijk als altijd. Als Gide in februari 1951 overlijdt, hoort Last het als terloops op Bali, waar hij als onderwijzer werkt. Daarmee eindigt een mooie vriendschap tussen twee schrijvers die beiden grote individualisten waren, maar die elkaar gevonden hadden in hun afkeer van conformisme en hun behoefte aan liefde. Die beiden echter ook weer te veel van elkaar verschilden om een gelijkwaardige vriendschap mogelijk te maken. Maar vriendschap wás het.
De Nederlandse vertaling van de citaten uit de (Franse) correspondentie Gide-Last en overige Franse citaten is van de hand van de auteur.
- +
- Rudi Wester was literair journalist en directeur van het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds, en is schrijver en sinds 2003 directeur van het Institut Néerlandais in Parijs. Zij werkt aan een biografie van Jef Last, te verschijnen bij De Arbeiderspers.
- 1
- Jef Last, Mijn vriend André Gide. Amsterdam 1966
- 2
- Claude Mauriac, Conversations avec André Gide. Paris 1951.
- 3
- Maria van Rysselberghe was de vrouw van de Belgische neo-impressionist Theo van Rysselberghe en de moeder van Élisabeth van Rysselberghe, van wie Gide in 1923 een kind kreeg, Catherine Gide. Maria van Rysselberghe en Gide woonden jarenlang in hetzelfde huis en over zijn dagelijkse leven schreef zij de indrukwekkende Les cahiers de la Petite Dame (vier delen, Paris 1973-1977).
- 1
- Jef Last, Mijn vriend André Gide. Amsterdam 1966
- 4
- De memoires van Jef Last zullen verschijnen bij De Arbeiderspers.
- 5
- Roger Martin du Gard, een van Gides beste vrienden en schrijver van o.a. Les Thibault. Hij kreeg in 1937 de Nobelprijs voor literatuur.
- 6
- Interview met Ida Last-ter Haar in Nieuws van de Dag, 10 mei 1968.
- 7
- André Gide, Jef Last, Correspondance 1934-1950. Edition établie, présentée et annotée par C.J. Greshoff. Lyon 1985.
- 8
- Interview in Noordhollands Dagblad, 28 november 1969.
- 9
- Voorwoord bij de Franse uitgave Zuyderzee. Paris 1938.
- 1
- Jef Last, Mijn vriend André Gide. Amsterdam 1966
- 10
- Uit mijn gesprek met Femke Last in 1986.
- 11
- Hans Goedkoop in Homologie 8 (1986), nr. 6 (1986), p. 6-9.
- 1
- Jef Last, Mijn vriend André Gide. Amsterdam 1966
- 1
- Jef Last, Mijn vriend André Gide. Amsterdam 1966
- 1
- Jef Last, Mijn vriend André Gide. Amsterdam 1966
- 1
- Jef Last, Mijn vriend André Gide. Amsterdam 1966
- 1
- Jef Last, Mijn vriend André Gide. Amsterdam 1966
- 2
- Claude Mauriac, Conversations avec André Gide. Paris 1951.
- 1
- Jef Last, Mijn vriend André Gide. Amsterdam 1966
- 1
- Jef Last, Mijn vriend André Gide. Amsterdam 1966