Rob Delvigne+
De stank van aangebrande hutspot
Ongepubliceerde roman van G.K. van het Reve
Op 24 november 1947 ontving Simon van het Reve de Reina Prinsen Geerligsprijs voor zijn roman De Avonden. De commissie van advies voor opdrachten aan letterkundigen, ingesteld door de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, vond in deze bekroning aanleiding om de veelbelovende jonge schrijver een opdracht te verlenen. De commissie, bestaande uit de professoren W. Asselbergs, W.Gs. Hellinga en W.A.P. Smit en de schrijvers Theun de Vries en Victor E. van Vriesland, adviseerde de minister om Van het Reve een roman te laten schrijven ‘spelend in een typisch Amsterdams milieu, weergevend een episode uit de jaren 1898-1948’. In 1948 zou koningin Wilhelmina namelijk haar vijftigjarig regeringsjubileum vieren, reden om de letterkundige opdrachten in dit teken te laten staan. Andere opdrachten werden verleend aan onder anderen August Defresne, Ben van Eysselsteijn, Bertus Aafjes, W.A.P. Smit – nu met een andere pet op, die van dichter – en Jan Engelman.
Minister J.J. Gielen bracht Simon van het Reve op 8 januari 1948 van de opdracht op de hoogte. Op 12 januari 1948 kon Gerard Kornelis van het Reve, woonachtig op het Suikerhofje, Prinsengracht 395II in Amsterdam, na enige dagen overleg en beraad met zichzelf Zijne Excellentie berichten dat hij de opdracht aanvaardde. In oktober was het werk voltooid. De buitenwacht hoorde daar eerder van dan het ministerie.
In zijn rubriek ‘Nutteloze notities’ in Vrij Nederland van 30 oktober 1948 – herdrukt in Over De Avonden (1989), p. 198-199 – had S. Carmiggelt een primeur: ‘Simon van het Reve […] heeft zijn tweede boek klaar. Ik vond hem in zijn ouderlijk huis bezig met het overtypen van het manuscript. […] Het is “iets tussen roman en novelle”, heet De brand en behandelt de geschiedenis van een jongetje van zijn zevende tot zijn elfde jaar. “Het ventje doet heel beminnelijk tegen zijn omgeving maar is eigenlijk een afschuwelijk misbaksel,” zegt de schrijver. “Aan ’t eind gaat hij dan ook ten onder, in een schuur die hij zelf in brand stak.” Van het Reve heeft het boek geschreven ten gevolge van een regeringsopdracht. […] Er is hard en minutieus aan
gewerkt maar… “ik weet niet of ik het wel zal uitgeven. Zie je – ik wil eigenlijk naar iets anders toe, naar de compacte vorm van de novelle.”’ Van het Reve overwoog daarom een pseudoniem, wist Carmiggelt te melden.
Op 19 november van hetzelfde jaar stuurde Van het Reve het manuscript aan minister F.J.Th. Rutten, de opvolger van Gielen, vanaf het ouderlijk huis Jozef Israëlskade 116I. Hij zou het graag binnen twee à drie weken terugontvangen aangezien hij slechts één afschrift bezat, wat de aanbieding bij uitgevers zeer vertraagde. In een P.S. meldde Gerard Kornelis van het Reve dat hij identiek was aan Simon van het Reve: ‘Ik publiceer thans met gebruik van mijn juiste voornamen, omdat dit mij veel zakelijke verwarring besparen zal.’ Tegelijkertijd informeerde hij wanneer hij het honorarium tegemoet kon zien.
De afdeling Kunsten, bureau Toneel en Letteren, stelde op 3 januari 1949 een nota op voor de minister van ok&w over het ‘jeugdverhaal’ De Brand. ‘In dit geschrift valt te waarderen, dat het sober en strak is geschreven en in stilistisch en compositorisch opzicht op een behoorlijk peil staat. Als bijdrage tot de psychologie van het tussen-oorlogse kind heeft het wellicht voor psychiaters en pedagogen waarde.
De bezwaren welke echter tegen het werk aangevoerd kunnen worden zijn niet te onderschatten. Zij zijn:
1. | Het werk voldoet, wat plaats en tijd van handeling betreft, niet aan de opdracht. Het speelt niet in een typisch Amsterdams milieu en er staat nergens een plaatsaanduiding aangegeven. Het Gooi is nog de meest geografisch-omschreven plaats. Elke karakteristieke bijdrage tot nadere kennis van het Nederlandse leven tijdens de regeringsperiode van H.M. Koningin Wilhelmina is achterwege gebleven. Moet zo misschien de onmacht van de schrijver worden gemasqueerd die schijnbaar niet in staat is een bepaald tijdsbeeld op te roepen? |
2. | Ook uit aesthetisch oogpunt zijn er bedenkingen tegen de “geraffineerd-lusteloos” geschreven geschiedenis van een oninteressant abnormaal jongetje. Teleurstellend is het ook, dat Van het Reve na De Avonden zo weinig vernieuwende elementen voor deze nieuwe roman ter beschikking heeft. |
3. | De veristische vrijheid van uitbeelding ten aanzien van de physiologische kant van bepaalde puberteitsverschijnselen maakt het tenslotte enigszins moeilijk dit werk naar buiten het stempel te verlenen van in opdracht van de regering te zijn ontstaan. Het zal daarom aanbeveling verdienen zowel de auteur als de eventuele uitgever te verzoeken dit stempel aan de uitgave wel te willen onthouden en zeker niet als reclame-object te gebruiken. Met Uw goedvinden stelt de Afdeling zich voor dit in een vertrouwelijk gesprek met Van het Reve niet al te nadrukkelijk naar voren te brengen. |
De uitbetaling van het honorarium kan in ieder geval plaats vinden, daar het werk ondanks de bezwaren die men ertegen kan aanvoeren, ongetwijfeld kwaliteiten bezit die een publicatie rechtvaardigen.’
In deze tekst is de hand van H.J. Michaël te herkennen, de secretaris van de commissie voor letterkundige opdrachten en tevens waarnemend hoofd Bureau Letteren. Er was op de afdeling ook een lezer met een andere mening. Dit kreeg ‘Heer Chef’ te lezen: ‘Is het tijdeloos houden van De Brand en het vermijden van geografische aanduidingen in dit verhaal niet eerder als een verdienste op te vatten dan als een punt om het verhaal niet te accepteren? Doordat het alleen een milieu schildert van een burgergezin dat overal ter wereld in elke willekeurige stad kan huizen, is het gevaar dat schuilt in het produceren van “streekromans” hier vermeden. […] En juist door de vage aanduiding van tijd door het noemen van voorwerpen en gebouwen die gebonden zijn aan een bepaalde tijd wordt de omgeving waarin het verhaal speelt onwezenlijk silhouetachtig, wat voor deze vreemde roman een voordeel kan zijn.’
Het vertrouwelijk gesprek met Van het Reve ging niet door. H.J. Michaël stelde hem bij brief van 8 januari 1949 een onderhoud voor, maar daar ging de schrijver niet op in. Vanaf zijn nieuwe adres, Achtergracht 7 in Amsterdam, schreef hij op 11 januari 1949 dat hij de zin van zo’n onderhoud niet inzag. Bovendien had hij onnoemelijk weinig tijd. Hij had aan de letterkundige opdracht voldaan en ver-
wachtte nu de onmiddellijke terugzending van het manuscript ‘dat immers volgens de opdrachtsvoorwaarden mijn eigendom is’ én uitkering van het toegezegde honorarium. ‘Nou, nou,’ schreef Michaël onder de brief. Deze ontving op 17 januari 1949 een telegram van Van het Reve met het verzoek om onmiddellijke terugzending van het manuscript. Hij kreeg per kerende post – een ‘Regeeringstelegram’ – ten antwoord dat het vergezeld van een brief van de minister ‘in de loop van volgende week’ gestuurd zou worden. Het ministeriële schrijven was van 4 februari 1949. De minister was tot de slotsom gekomen dat er aan De Brand voor hem verschillende bezwaren kleefden. ‘Als een ernstig bezwaar gevoel ik, dat De Brand niet is, zoals ik mocht verwachten, een roman “spelend in een typisch Amsterdams milieu, weergevend een episode uit de jaren 1898-1948”. Andere door mij geopperde bezwaren zouden wellicht ondervangen kunnen zijn, indien U had voldaan aan de oproeping, welke U – volgens mijn wens – vanwege mijn Departement is geworden, doch waaraan U heeft gemeend […] geen gevolg te moeten geven. Ik zie mij daarom genoodzaakt te constateren, dat U aan de opdracht […] niet heeft voldaan. Ik kan De Brand dan ook niet erkennen als resultaat van deze opdracht, wat met zich medebrengt, dat bij een eventuele publicatie van de roman niet zal mogen worden vermeld, dat deze ingevolge opdracht van de Regering is geschreven. Desalniettemin ben ik bereid U als vergoeding voor de geleverde prestatie een bedrag te doen uitbetalen van dezelfde grootte als het in uitzicht gestelde honorarium, n.l. f 1.500. Deze uitbetaling geschiedt per postcheque.’ Brief en manuscript werden 7 februari 1949 verzonden, en kruisten zodoende een brief van 6 februari van Van het Reve aan Michaël, waarin hij zijn ernstig misnoegen uitsprak over de laksheid in het terugsturen van het manuscript. ‘Wat wordt er hoog van de toren geblazen!’ schreef de ontvanger in de kantlijn.
Op 15 februari 1949 bevestigde Reve de ontvangst van brief en manuscript. Met de conclusies van Excellentie kon hij het in geen enkel opzicht eens zijn. Wel was hij erkentelijk voor de onbekrompen wijze waarop hem toch het honorarium was toegezegd. Maar ook daarmee werd ten departemente flink getalmd. Op 1 maart 1949 schreef Van het Reve aan minister Rutten een brandbrief waar de postcheque bleef. Uiteindelijk zou die hem pas enkele weken later bereiken.
De Brand is nooit in boekvorm verschenen, zelfs niet onder pseudoniem. Van het Reve heeft het grotendeels voorgelezen aan Hanny Michaelis, met wie hij in december 1948 getrouwd was. In een interview vertelde zij (aan Nol Gregoor): ‘Ik geloof dat het De Kaars heette. Dat heet dan bij film tegenwoordig de “voorlopige titel”. Dat was een heel lang verhaal, ook erg autobiografisch, dacht ik. […] …het was iets waar hij met moeite aan opschoot. Het lukte niet, het wou niet. […] Ten slotte heeft hij het helemaal omgegooid. Hij heeft er een stuk uit genomen en daar is hij toen mee verder gegaan. Dat is ten slotte Werther Nieland geworden. […] Ik geloof dat het manuscript nog wel ergens moet zijn. Dat heeft hij allemaal.’ (Hanny Michaelis over Gerard Reve, 1987, p. 9-10). Naar verluidt is het manuscript van De Brand nog niet zo lang geleden door Gerard Reve vernietigd.
Aan het ontstaan en bestaan van deze tweede roman is weinig ruchtbaarheid gegeven. Zo ontbreekt de naam van Van het Reve in de opsomming van letterkundige opdrachten bij het gouden jubileum van koningin Wilhelmina, gepubliceerd in de Mededelingen [van het] Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (1948, p. 101). Enkele ambtenaren hebben het manuscript gezien. Toch is het niet geheel onopgemerkt gebleven. Het Tweede-Kamerlid J.J.R. Schmal (chu) deed navraag naar de opdracht aan Van het Reve. Wat hij hiermee voorhad, valt niet meer te achterhalen, maar ongetwijfeld was hij verontrust. Dezelfde dag nog, 14 december 1949, werd zijn verzoek om inlichtingen door het hoofd der afdeling Kunsten, N.R.A. Vroom, beantwoord. Hij bevestigde het bestaan van de opdracht, maar schreef naar waarheid sussend: ‘De Minister heeft het resultaat van de opdracht niet aanvaard, aangezien de auteur niet voldaan had aan de letter van de opdracht.’ Ook P.H. Ritter bleek op de hoogte. In Het Boek van Nu, februari 1950, schreef hij: ‘Wij vernamen, bijvoorbeeld, dat de Regering een opdracht zou hebben gegeven aan den schrijver Van het Reve. Bij alle erkenning van het talent van dezen jongen auteur, moet men toch vaststellen, dat zijn geschriften het huidig begrip van eerbaarheid, dat nog altijd een bestanddeel is van het Nederlands volksbewustzijn, aantasten. Psychologisch en als uitdrukking van een bepaalde tijdgeest is het werk van Van het Reve interessant, maatschappelijk is het verwerpelijk.’ (p. 107)
Carmiggelt had niet alleen een rubriek in Vrij Nederland, maar ook in De Groene Amsterdammer: ‘De Kleine Krant’, samen met Anton Koolhaas. Na het interviewtje met Van het Reve op 30 oktober 1948 in Vrij Nederland verscheen een week later in De Groene ‘De Brand door Simon van het Reve’ in ‘De Kleine Krant’. De – als altijd anonieme – redactie plaatste op die 6 november 1948 de volgende aantekening: ‘De
K.K.-conductie prijst zich gelukkig hierbij een fragment te kunnen publiceren van Simon van het Reve’s nieuwste roman De Brand, waarin de jonge auteur hem weer eens flink van katoen geeft.’ Het korte fragment begint met: ‘Berend zat in zijn onderbroek voor het open raam. […] Aan de overkant liep Liesje van de bakker. Lekker mokkel, dacht hij, maar die ruitjesjurk bevalt me niet. Ze is trouwens lid van een zangkoortje en ze borduurt ’s avonds zakdoekjes voor de bazar. Als ik een zweep had, zou ik haar graag eens ranselen.’ Dan komt moeder binnen met het ontbijt. ‘Met walging keek hij naar het boterhambordje. Leidse kaas, dacht hij, aldóór Leidse kaas. Met een handig gebaar ving hij een vlieg, die snorrend op het vliesje van de melk was neergestreken. Behoedzaam begon hij het beestje de poten uit te trekken. Wat zou je nou kermen als je kon, dacht hij weemoedig. Toen er geen poten meer waren gooide hij het diertje direct het raam uit.’ Dan is het tijd om zich (verder) aan te kleden. ‘Hij greep traag naar zijn sokken. Ze stinken, dacht hij. Net de stank van aangebrande hutspot, die zijn moeder elke Dinsdagavond klaar maakte.
De deur ging open.
Op de drempel stond zijn vader.
“Berend,” zei hij, “het huis staat in brand.”
Hij antwoordde niet. […] Hij hoorde beneden de poes kermen. Die schroeit al, dacht hij. Toen stond hij op en begon traag zijn tanden te poetsen. In de verte hoorde hij de brandweermannen loeien.’
In ‘De Kleine Krant’ verschenen geregeld parodieën op ophefmakende schrijvers. Zo publiceerde De Groene van 6 September 1947 een pastiche op De tranen der acacia’s: ‘De snikken van de pothoofdplant, door W.F. Ongans.’ Op 13 december 1947 verscheen ‘Met Opoe naar Artis’, een fragment uit ‘De Schavenden van Simon van het Scheve’. En op 24 december 1948 werd Anna Blaman te grazen genomen: ‘Eenzaam avonduur, door Anna Boeman.’ Ook al staat Van het Reves eigen naam erboven, toch valt het moeilijk dit fragment niet voor een parodie te houden. Een reden te meer om Van het Reve niet voor de auteur van het fragment te houden is het gebruik van de voornaam Simon: die had hij juist afgezworen.
Op het Ministerie van ok&w werd men weer met Van het Reve geconfronteerd in april 1951. Toen bleek hij een van de gelukkigen te zijn die door een jury werden voorgedragen voor een reisbeurs van het ministerie. De ambtenaren kwamen al snel tot de conclusie dat het bekroonde verhaal (of romanfragment) ‘Melancolia’ niet door de beugel kon wegens de veristische uitbeelding van masturbatie. Het was ‘een stuk, tegen welks inhoud en strekking terecht ernstige bezwaren kunnen worden gemaakt,’ schreef staatssecretaris J.M.L.Th. Cals aan de jury en sprak zijn veto uit. Van het Reve op zijn beurt drong op justitiële vervolging van Cals aan – zie diens brief aan de officier van justitie in Amsterdam, 24 mei 1951: Boekje open (1963), p. 102. En in 1954 ving Van het Reve nogmaals bot bij het ministerie. Toen vroeg hij een beurs aan om een schrijfcursus te volgen aan een New-Yorkse universiteit. Maar ‘Het ministerie van o., k. & w. heeft afwijzend op mijn verzoek om een beurs beschikt,’ deelde hij op 20 november 1954 aan vader Lodeizen mee – zie Album Gerard Reve (1983). Nee, het kwam niet meer goed tussen Van het Reve en dit ministerie.
Bronnen
Archief van het Departement van o, k en w, afdeling Kunsten (1945-1965), inv.nr. 811.1.
De kwalificatie ‘jeugdverhaal’ voor De Brand, gebruikt door de afdeling Kunsten in haar nota van 3 januari 1949, zal waarschijnlijk afkomstig zijn van Van het Reve, die het weer gemodelleerd heeft naar de term ‘jeugdboek’ die Ritter gebruikte voor De Avonden (Over De Avonden, p. 83). ‘Jeugdboek’ betekende een boek geschreven door een jeugdig persoon, ‘jeugdverhaal’ lijkt mij te betekenen: een verhaal over een jeugdig persoon.
- +
- Rob Delvigne (1948) schreef eerder in De Parelduiker over W.F. Hermans, Gerard Reve, Jacob Israël de Haan en Erich Wichman.