Lisette Lewin+
Schommelingen van het hart
Op zoek naar Proust in Parijs
Jeanne Proust-Weil stierf op 26 september 1905, zesenvijftig jaar oud. Een maand lang lag haar zoon Marcel in bed te huilen en kwam hij nauwelijks in slaap. Begin december liet hij zich voor zes weken opnemen in een kliniek, waar hij hoopte via psychotherapie van zijn slapeloosheid en astma te genezen. Vanuit een hotel in Versailles, waar hij de daaropvolgende zomer verbleef, besloot hij de huur op te zeggen van het appartement rue de Courcelles 45, waar hij met zijn moeder had gewoond, nadat zijn vader in 1903 was gestorven en zijn broer Robert getrouwd. Het was te groot voor hem alleen. Het kraken van het parket herinnerde aan haar voetstap.
Met veel verdichtsel hebben de diverse behuizingen van Marcel Proust hem inspiratie verschaft voor zijn zevendelige romancyclus A la recherche du temps perdu. Op 10 juli 1871 was hij geboren in het buitenhuis van zijn oudoom Louis Weil in Auteuil, destijds een dorp in de Parijse banlieue. Vroege kinderherinneringen uit Combray spelen zich daar af, zoals de vermaarde schrijnende scène waarin mama de kleine Marcel geen nachtzoen komt geven. In het dorpje Illiers, waar zijn vader vandaan kwam, logeerde de familie in de zomervakanties bij ‘tante Léonie’, die evenals veel later haar achterneef Marcel vanuit bed alles regelde en vrijwel nooit opstond. Als Marcel twee is, huurt dokter Proust voor zijn praktijk, gezin en personeel een luxe appartement met zeven kamers, lift en badkamer, op boulevard Malesherbes 9, eerste etage, bijna om de hoek van de place de la Madeleine. Proust woonde hier achtentwintig jaar. Het appartement lag achteraan de binnenplaats, waar destijds winkeltjes en bedrijfjes waren gevestigd, zoals dat van een hemdenmaker, in de roman de homoverleider Jupien. Nu zijn die daar niet meer. Naast de met klatergoud krullerig versierde voordeur springt het koperen bord van een tandarts in het oog. De reclamezuil waarop de jonge Verteller keek of ‘la Berma’ zou optreden, staat er nog.
Naar de rue de Courcelles, vlak bij het parc Monceau, waren ze in oktober 1905 verhuisd. Het was nog nieuwer, nog luxueuzer. Proust gaf er een paar memorabele kostbare diners, voor gasten met adellijke titels en klinkende namen in de literaire en artistieke wereld. Het was hem gelukt door te dringen in wat hij noemt de fau-
met de intellectuelenbuurt Saint-Germain-des-Prés, rive gauche. Zoals ‘grachtengordel’ is het meer een elitaire dan een geografische aanduiding. De werkelijke faubourg Saint-Germain, met de paleisachtige hôtels waarin de oude adel woonde, nu vooral bank- en regeringsgebouwen, ligt vanaf de linkeroever gezien aan de overkant van de Seine, rechts van de Madeleine, bij de Opéra. Een familie als de Guermantes, zo prominent in de roman, heeft in werkelijkheid niet bestaan. De fossielen van die eeuwenoude Franse adel rond 1900 hielden zich stilletjes bezig met liefdadigheid en niet met de grote wereld. Proust bewoog zich als jonge man in een ander milieu, waar, volgens biograaf Ghislain de Diesbach, ‘de hoge burgerij van het Second Empire samensmelt met een paar overlopers van de adellijke faubourg in de salons van steenrijke joodse families of van courtisanes die goed terecht zijn gekomen’. Modieuze homo’s, zou je daaraan kunnen toevoegen. Die wereld lag ook aan de rechteroever, maar links van de Madeleine, faubourg Saint-Honoré. Daar woonden zijn grote vriendinnen met intellectueel-artistieke salons, zoals de dichteres Anna de Noailles en Geneviève Strauss, die mede model stond voor hertogin de Guermantes. Eerder was ze weduwe van de componist Georges Bizet en ze was dochter van de componist Halévy. Graaf Robert de Montesquiou (‘baron Charlus’) woonde rue Franklin 8, ook rechteroever, Passy, dichter bij de Seine, in een riante parterreverdieping met een weelderig aangelegde tuin met een Japans park.
Voor graaf Robert de Saint-Loup, de grote vriend van de Verteller, zijn verscheidene modellen aan te wijzen. Een hunner is graaf Bertrand de Salignac-Fénelon. Net als Saint-Loup had hij blauwe ogen en een elegant, vanzelfsprekend aristocratisch optreden. Als witte raaf in de adel geloofde hij als Saint-Loup in de onschuld van de joodse kapitein Dreyfus tijdens de beruchte Affaire. Evenals Saint-Loup sneuvelde hij in de Eerste Wereldoorlog.
Met Fénelon logeerde Proust in oktober 1902 in het Amsterdamse hotel De l’Europe. Weliswaar kon het bogen op centrale verwarming, maar zelfs voor de grote verkwister Proust was het buitensporig duur, te meer daar Fénelon niet aan de table d’hôte wilde dineren maar in andere sjieke restaurants. Proust was verrukt van de zeemeeuwen in de stad, evenals Albertine in A l’ombre des jeunes filles en fleurs: ‘ze ruiken naar de zee, zelfs door het plaveisel snuiven ze de zoute lucht op’. Ze bezochten Dordrecht, Delft, voeren naar Volendam. In het Haagse Mauritshuis zag Proust voor het eerst Vermeers ‘Gezicht op Delft’, ‘het allermooiste schilderij ter wereld’. In de roman sterft de grote schrijver Bergotte bij de aanblik van dit schil-
derij, op een tentoonstelling in Parijs.
De reis met Fénelon verliep voor Proust teleurstellend. Ze hadden veel ruzie. Later kwam Proust erachter dat ook Fénelon de herenliefde was toegedaan. Dat zijn vriend dit voor hem had verzwegen, beschouwde Proust als een gemene streek. Mogelijk heeft hem dit geïnspireerd tot de metamorfose van de eerst zo edele Saint-Loup.
De rijke aanstelster ‘madame Verdurin’, met haar ‘donderdagen’, die zo graag wil meetellen en een tiranniek verdeel-en-heersbewind voert over haar vaste groep ‘getrouwen’, heeft haar Parijse adres in de roman quai Conti, aan de Seine, linkeroever, toch een graadje minder chic. Verderop, ook aan de linkerkade, ligt Lapérouse, een beeldschoon popperig achttiende-eeuws café-salon de thé, met boven bij de eetzaal chambres séparées, een schrijverscafé waar Swann dineerde, uit sentiment omdat de cocotte Odette op wie hij verliefd was, in de ‘rue Lapérouse’ woonde. Het is met zorg gerestaureerd en zou Dickensachtig knus kunnen zijn, als de huidige sfeer er niet een was van keiharde commercie. Zo ook de bar van hotel Ritz, waar een drankje onder het genot van een pianeur vijfentwintig gulden kost en waar de voetsporen van stamgast Proust, de ‘Proust-suite’ ten spijt, reeds lang zijn uitgewist.
Terwijl Proust zomer 1907 in Versailles verbleef, zochten vrienden en vriendinnen naarstig naar een nieuwe behuizing voor hem. Omdat hij overgevoelig was voor geluid en met zijn astma allergisch voor het stof van de straat en het stuifmeel van de kastanjebomen in de lente, zou het een hoge etage moeten zijn, waar je het geratel van de wielen en het geschreeuw van de straatverkopers niet hoorde. Hij nam een onverstandig besluit en verhuisde op 27 december 1906 naar een appartement op de tweede verdieping aan de boulevard Haussmann 102, met recht voor de ramen de kruinen der kastanjebomen, niet ver van het gare Saint-Lazare en druk-beklante warenhuizen als Le Printemps. Hij kon nu eenmaal niet aarden in een vreemd huis waar mama nooit had vertoefd, verklaarde hij. Dit kapitale pand was van zijn oudoom Louis Weil geweest, een levensgenieter. Als jongen had Marcel hem eens onverwachts na schooltijd in zijn woning bezocht en er ooms maîtresse Laure Hayman aangetroffen, ‘de dame in het roze’, die hij zou vereeuwigen als Odette, in Un amour de Swann. Mama en Marcel hadden er bij oom gedineerd en ze hadden hem er zien sterven. Oom had het pand voor de helft aan mevrouw Proust vermaakt en voor de helft aan een andere nicht, Marcels tante Amélie. Zo waren Marcel
Na een jaar liet tante Amélie het hele gebouw onverwachts veilen, kocht het zelf en bood Marcel de verkoop van zijn verdieping aan. Dat aanbod sloeg hij af, een beslissing die hij bitter zou betreuren. Zonder waarschuwing of consideratie met een schrijver met straatvrees verkocht deze dame dertien jaar later het hele gebouw aan een bank uit Nancy, zodat hij een ander heenkomen moest zoeken. ‘Ik ben liever je tante dan je huiseigenares,’ sprak ze hardvochtig. De bank kondigde een ingrijpende verbouwing aan, met nieuwbouw boven de binnenplaats.
Dezelfde bankinstelling, die er nog steeds een filiaal heeft en aan kunstsponsoring doet, stelt sinds 1996 Proust-liefhebbers groepsgewijs, op donderdagmiddagen tussen twee en vier, in de gelegenheid de kraamkamer van de grote roman te bezichtigen. De receptioniste geeft ons een gestencild boekje met gegevens en verwijst ons naar achteren, waar al enige zwijgzame mensen op leren banken hebben plaatsgenomen. Zo zitten we te wachten in de grote hal waar eertijds de binnenplaats was. Na een poosje verschijnt er een jongeman die ons door een zijdeur meeneemt de trap op naar de tweede verdieping, waar hij een ratelende explicatie begint, zonder zich erom te bekommeren dat misschien niet alle toehoorders in de Franse taal zijn opgevoed. Het is duidelijk dat hij in elk geval één boek heeft gelezen: Monsieur Proust, de beroemde, aandoenlijke memoires die Prousts toegewijde huishoudster, Céleste Albaret, op hoge leeftijd dicteerde. Hij vertelt hoe zij vrijwel het hele etmaal door druppel voor druppel verse koffie moest laten doorlopen, want die eiste hij, met hete melk, zodra hij wakker werd en belde. Als de koffie niet vers was, proefde hij dat direct en werd kwaad. Verder at en dronk hij maandenlang vrijwel niets. Hoe ze bij zijn bed stond en urenlang zijn verhalen aanhoorde, zonder dat hij haar vroeg om te gaan zitten, want ze bleef een bediende. Hoe hij in de verduisterde kamer schier onzichtbaar was door de rookwolken; hij brandde eucalyptus ter verlichting van zijn benauwdheden. Hoe ze hem hielp zich te kleden en naar de lift bracht, de doodenkele keer dat hij ergens op bezoek ging om zich te documenteren. We gaan de kamer binnen waar zijn bed stond. Hier is alleen de marmeren schoorsteenmantel authentiek. Daarboven hangt de onvermijdelijke reproductie van het portret dat de schilder Jacques-Emile Blanche in 1892 vervaardigde. Een plank namaakbandjes moet zijn ‘bibliotheek’ verbeelden. De zware gordijnen zijn gesloten. De muren zijn beplakt met gemarmerd sierkurk. Dat moet herinneren aan het kurk waarmee Proust op aanraden van Anna de Noailles zijn muren beplakte, nadat hij er pas zijn intrek genomen had en radeloos werd van de verbou-
wingen die nieuwe huurders of kopers van de andere appartementen lieten uitvoeren. Wanneer hij tegen het ochtendgloren met pillen in een kunstmatige slaap was weggezakt, kwamen na een uurtje de werklieden met hun meedogenloze hamers.
In Illiers zijn diverse banketbakkers te vinden die madeleinekoekjes verkopen. De schrijver verzon dat koekje uit zijn kindertijd om het mooier te maken en omdat hij vlak bij de Madeleine had gewoond. In werkelijkheid betrof het een in de thee gedoopt stukje geroosterd brood dat de heftige openbaring teweegbracht die leidde tot duizend bladzijden druks. Dat gebeurde op dit adres aan de boulevard Haussmann. Niet zijn moeder bracht het kopje thee, op een dag dat hij verkleumd thuiskwam, maar het dienstmeisje. Proust was zevenendertig, had aan society-journalistiek gedaan, knappe pastiches gemaakt van beroemde schrijvers, maar nog niets van groot belang gepubliceerd. In Versailles en aan zee in Cabourg, waar hij de zomervakantie doorbracht voordat hij hier definitief introk, had hij lukraak aantekeningen gemaakt. Hij was bezig met een essay, Contre Sainte-Beuve, dat pas in 1954 als boek zou verschijnen. Om het persoonlijker te maken, dacht hij aan de vorm van een dialoog met zijn moeder. Hij bestreed de denkbeelden van de in 1869 gestorven, imposante letterkundige en literatuurcriticus, die vond dat de levenswijze van een kunstenaar onlosmakelijk samenhangt met zijn werk (l’homme et l’oeuvre). Het openbare leven van de schrijver, aldus Proust, is volmaakt oninteressant. Het gaat erom hoe de schrijver gebeurtenissen, personen en indrukken verwerkt. Daarvoor kan hij echter wel zijn eigen leven als uitgangspunt nemen. Het besluit om daarmee te beginnen en zich daartoe af te sluiten van de wereld, vervult de Verteller in het laatste deel, Le temps retrouvé, met uitzinnige vreugde en zenuwachtige haast. Al het (liefdes)verdriet dat hij heeft meegemaakt, is niet voor niets geweest; dat worden bouwstenen van zijn toekomstige schepping. In de inleiding van Contre Sainte-Beuve vertelt hij over een bezoek aan Venetië met zijn moeder. Andere herinneringen dringen zich op.
In de gekurkte kamer waar we ons met de gids bevinden, begon Proust in juli 1908 met een roman in twee delen die hij wilde noemen Le temps perdu en Le temps retrouvé, met als overkoepelende titel Les intermittences du coeur. Zoiets als: de schommelingen van het hart. Hij schreef door en kon niet meer ophouden, in een wedloop met de dood. Hij stierf op zijn eenenvijftigste, 18 november 1922. Van de Recherche waren toen vier banden verschenen, verdeeld in zes delen. Zijn broer Robert bemoeide zich met de postume uitgave van de drie resterende banden, verdeeld in vijf delen. Tijd om alles te corrigeren was er niet meer, zodat sommige personages overlijden en later springlevend opduiken. Wat Cees Nooteboom niet lang geleden in nrc Handelsblad beweerde, namelijk dat Proust de hele Recherche voordat hij begon ‘als een kathedraal in zijn hoofd’ had, is onjuist. Zelf ontkent hij dat ook met zoveel woorden in Le temps retrouvé.
De jongeman neemt ons mee naar een grote vergaderzaal, de vroegere eetkamer.
We hebben nu een deel van de gang en twee van de zes kamers gezien. Ze waren volgestouwd met meubels uit het ouderlijk huis. Een deel van dat meubilair schonk Proust later bij de verhuizing aan een mannenbordeel. Ik vraag waar de kamer was van Alfred Agostinelli. Hij was achttien toen Proust in Cabourg van zijn diensten als taxichauffeur gebruikmaakte. In 1907 en 1908 maakten ze lange tochten door Normandië. In januari 1913 meldde hij zich bij Proust in Parijs, maar die had al een chauffeur, Odilon Albaret, de man van Céleste. Proust kwam op het idee Agostinelli als secretaris aan te nemen. De jongeman, intussen vijfentwintig, kwam met zijn maîtresse Anna bij hem inwonen.
Mijn vraag bevalt de gids allerminst. ‘Ergens boven,’ wijst hij vaag. ‘Hij was getrouwd!’ voegt hij er streng aan toe. Proust was smoorverliefd op zijn secretaris, leed daar heftig onder en was ziekelijk wantrouwend en jaloers, hetgeen hij gemeen had met de arme Anna. Hun afkeer was wederzijds. Het paar kostte Proust grote sommen geld. Begin december van hetzelfde jaar was het tweetal plotseling verdwenen naar Alfreds familie in Monaco. Proust was ten einde raad, beloofde telegrafisch voor Agostinelli een vliegtuig te kopen en smeekte hem terug te komen. Intussen nam de voortvluchtige van zijn opgespaarde geld vlieglessen en verongelukte op 30 mei 1914 in de Middellandse Zee. Proust stortte in na het verlies van zijn laatste grote liefde, volgens biografen de grote liefde van zijn leven. Het gaat te ver om Agostinelli geheel met ‘Albertine’ te vereenzelvigen. Ook is het een misverstand dat de ik-figuur in alle opzichten Proust zelf is, al is het alleen maar omdat de Verteller enig kind is, niet-joods en heteroseksueel. Zelf verzekert hij ons
dat zijn hele boek louter fictie is, dat er geen enkel sleutelpersonage in te vinden is, dat hij alles zelf heeft bedacht om zijn stelling contre Sainte-Beuve te bewijzen,
Nochtans heeft het drama-Agostinelli twee – postuum verschenen – delen in de cyclus opgeleverd, kleine meesterwerken op zichzelf. Hij werkte eraan in omgekeerde volgorde. Om literair zijn rouw vers te verwerken, schreef hij eerst Albertine disparue, over het verlies van de geliefde, het intense verdriet en de uiteindelijke genezing. La prisonnière gaat ook over Albertine, over de allesverpestende ziekte van het verliefd zijn, met het wantrouwen en de jaloezie. Brieven van Agostinelli staan er letterlijk in afgedrukt. Evenals Albertine speelde hij voor de schrijver op de pianola. Het vliegtuig dat Proust voor hem wilde kopen, wordt in de roman een jacht voor het meisje. Door de terughoudendheid van de gids kom ik niet te weten of Agostinelli net als Albertine in de kamer naast die van de schrijver overnachtte, zodat hij hem kon gadeslaan in zijn slaap. Of ze tongzoenen hebben uitgewisseld, zoals de Verteller met Albertine, staat niet te boek. Hij verdenkt haar van lesbische avonturen en huurt na haar dood twee hoertjes om met elkaar te vrijen, terwijl hij in de andere kamer aan de muur luistert. Dat levert een ongewild komische onthullende passage op over de schrijver zelf. Hij kan zijn oren niet geloven. Is dat een stel wilde dieren?
Verjaagd door het onbarmhartige optreden van tante Amélie, huurt hij in mei 1919 een etage bij de actrice Réjane, maar daar is het te rumoerig en voor zijn astma te dicht bij het Bois de Boulogne. Dat verblijf vormt de aanleiding tot een aangrijpende episode over de vergane glorie van een actrice, in Le temps retrouvé. Op 1 oktober verhuist hij naar zijn laatste adres, rue Hamelin 44, een zijstraat van de Avenue Kléber, met uitzicht op de Eiffeltoren. In de sombere straat woonden een prinses, vijf markiezen, zes gravinnen en een baron. Proust huurde kamers op de vijfde verdieping, ‘een armoedig hok waar net mijn bed kan staan’. Het was het koperen bed uit zijn kindertijd, waarin hij sliep en schreef, met een bamboe bedtafeltje, ‘mijn sloep’, en het manuscript op de schoorsteenmantel. De trouwe Céleste was meegekomen, evenals een nieuwe ‘secretaris’, Henri, een knappe jonge Zwitser, die in de Ritz had gewerkt. Zijn verdienste was vooral dat hij kon bijdragen tot het personage Morel, dat doorlopend uit is op eigen voordeel. ‘Zo, Céleste, nu zijn we onder ons,’ sprak Proust toen hij Henri in juni 1921 met veel moeite had kunnen lozen.
André Gide, van de Nouvelle Revue Française van uitgeverij Gallimard, trok zich later de haren uit het hoofd van wroeging dat hij eind 1912 Du côté de chez Swann had afgewezen, zodat Proust de uitgave zelf moest bekostigen. In december 1919 maakte de Prix Goncourt hem op slag beroemd. Dat bracht sociaal verkeer met zich mee. Zijn
gasten ontving hij vooral in de Ritz. Twee maanden voor zijn dood werd hij daar nog gezien, als hij er ’s avonds alleen een omeletje zat te eten.
Het adres aan de rue Hamelin is nu een driesterrenhotel, waar je comfortabel in Prousts sterfkamer kunt overnachten, als je lang van tevoren reserveert. In het alleraardigste Parijse Musée Carnavalet, het zeventiende-eeuwse paleis van markiezin Madame de Sévigné, is die kamer ingericht, met een paar van zijn meubels en voorwerpen, een mahoniehouten nachtkastje met daarop inktpot, kroontjespennen en blauwe schriften. Authentiek en daarom plotseling ontroerend is het smalle koperen bed, waarin een van de grootste klassieken uit de wereldliteratuur is geschreven. François Mauriac, die als jongeman Proust anderhalf jaar voor diens dood bezocht, in maart 1921, herinnerde zich later: ‘Ik zie nog die lugubere kamer voor me in de rue Hamelin, die zwarte haard, dat bed waarop een overjas als deken dienst deed, en hoe het leek of onze gastheer ons door een masker van was gadesloeg terwijl we aten, en waarvan alleen de haren leken te leven.’
Bronnen
Ghislain de Diesbach, Proust (1996) |
George D. Painter, Marcel Proust. A biography (1983) |
Marcel Proust, A la recherche du temps perdu, préf. et annot., 7 vol. |
Henri Raczymow, Le Paris littéraire et intime de Marcel Proust (1997) |
- +
- Lisette Lewin is schrijfster.