Kees Mercks+
Een bierslempende Icarus
Persoonlijke mythen rond Bohumil Hrabal
Een bericht uit de Tsjechische krant dnes, van 4 februari 1997:
Bohumil Hrabal, een van de grootste schrijvers die de Tsjechische literatuur ooit heeft gehad, is gistermiddag tragisch om het leven gekomen in het Praagse ziekenhuis Bulovka. Volgens ooggetuigen die het zagen gebeuren vanuit het gebouw ertegenover, is Hrabal van de vijfde verdieping van de orthopedische kliniek waar hij was opgenomen, uit het raam gevallen hij het voeren van duiven. Hij wilde het voer op een brede vensterbank strooien, hij schoof een tafel aan die weggleed, waardoor de schrijver naar buiten viel. De val op het trottoir maakte een direct einde aan Hrabals leven.
Meteen gonsde het van de geruchten dat dit geen toeval kon zijn, dat deze dood te mooi was om waar te zijn. Het zou wellicht eerder gaan om een zelfgekozen dood, een waarbij Hrabal in stijl uit het leven zou zijn gestapt. De brt-redacteur die mij hierover voor de radio ondervroeg, had het zelfs over een stunt, evenals Piet de Moor in Vrij Nederland.
Dit soort meningen over het einde van Hrabals leven missen natuurlijk ook niet elke grond. Ze beantwoorden aan de (terechte) romantische visie dat Hrabal leefde om te schrijven en schreef om het leven aan te kunnen. Zelden vinden we in zijn omvangrijk oeuvre – voorlopig negentien delen verzameld werk – een passage die puur fictief is. Zelfs de namen van de personages worden in de regel gewoon gehandhaafd, wat hem een keer voor de rechter bracht toen iemand die er in zijn ogen minder fraai was afgekomen, genoegdoening eiste. Het geval werd in der minne geschikt, dat wil zeggen dat de eiser een flink douceurtje werd aangeboden.
De mythe van de echte man
Die versmelting van leven en werk gaf voedsel aan de mythe van de macho die zich rond Hrabal vormde. Te beginnen in de jaren vijftig, de jaren van het stalinisme in Tsjechoslowakije, toen hij zich als bohémien-proletariër afficheerde, wat toentertijd niet automatisch een vrijbrief gaf om te publiceren. Hij werkte eerst in de ijzergieterij Poldi in Kladno. Met verliefde blik lonkte hij naar het reclamebord, een meisjeskopje ‘met geflambeerde lokken’. Hij liep er rond in overall en in zijn zak stak een filosofisch citatenboek waarin hij las als daar maar even tijd voor was. En hij genoot er van het arbeidersjargon en van de talloze objets trouvés die er op de storthopen lagen en die uitgezocht moesten worden om te worden omgesmolten. Omdat hij ook altijd in nauw contact stond met beeldende kunstenaars, met name surrealistisch-georiënteerden, was het verblijf bij Poldi althans vanuit dit oogpunt een paradijs. Zijn contacten met de filmwereld zorgden er voor dat we die periode uitgewerkt zien in de film Leeuweriken aan een draadje (1969) van JiÅí Menzel, die ook verschillend ander werk van Hrabal verfilmde.
Door een bijna-noodlottig ongeval – Hrabal kreeg een zwaar stuk ijzer dat uit een strop schoot tegen zijn hoofd – moest hij van emplooi veranderen en vond dat in een depot voor oud papier in Praag, aan de Spálená. Het concrete materiaal dat ook daar in bergen aanwezig was en waar iets bijzonders mee kon worden gedaan, bestond nu uit de meest uiteenlopende boeken die hij samen met een smeerboel aan afvalpapier, bloederig slagerspapier en karton, met af en toe een baksteen ertussen, zomaar in zijn keldertje geworpen kreeg en die hij samen met zijn maat HaÅta tot balen verwerkte. Door ze van fraaie reproducties van schilderijen te voorzien, die eveneens met het oud papier meekwamen, en door een speciaal geliefd literair werkje in hun binnenste te verstoppen, smolt hij die balen om tot ware artefacten. Deze episode vinden we terug in Hrabals novelle Al te luide eenzaamheid. De bohémien-staalarbeider had zich getransformeerd tot bohémien-letterverwerker en noemde zich naar zijn medewerker HaÅta…
Daar, in die zompige ruimte, raakte hij zelf geheel geïmpregneerd van alles wat door zijn handen gleed en waar hij ontroerd bij bleef stilstaan. Om te voorkomen dat hij stapelgek werd van al die filosofische gedachten en encyclopedische kennis, zocht hij zijn toevlucht tot het bier. Bier behoort vanzelfsprekend tot de attributen die bij een echte kerel passen, maar bij Hrabal is bier niet zomaar een pilsje maar een levenselixer, het moet gedronken worden om niet aan het leven kapot te gaan. Bierdrinken is voor hem een cultus, een ritueel, en vormt een onlosmakelijk onderdeel van de mythe-Hrabal. Geen wonder wanneer je in een echt bierland bent geboren, waar het bier in allerlei soorten en maten wordt gebrouwen.
Bier kende hij al in zijn jeugd – hij werd geboren in 1914 – want zijn moeder trouwde met een bedrijfsleider op een brouwerij in het plaatsje Nymburk aan de Elbe. Vele van zijn jeugdherinneringen zijn daarom verweven met de brouwerij, zoals we kunnen lezen in Gekortwiekt en Het stadje waar de tijd stil is blijven staan. We zien
hem daarin als een schuw jongetje dat gauw geïmponeerd is door de wereld van de schippers en matrozen, de macho’s met hun tatoeages, of door de grote wereld van verfijnde, dandy-achtige mannen die achteloos vrouwen om hun vinger winden. De hoofdpersoon voelt in de regel het sterke verlangen tot die mannenwereld te mogen behoren, maar dat eindigt meestal in een bizarre mislukking, een groteske:
elke zandschipper had armen met ankers en juffies erop getatoeëerd en één zandschipper betoverde me helemaal, die had een getatoeëerd bootje op zijn borst, een zeilscheepje, ik keek ernaar en mijn ogen schoten vol tranen, niet door huilen, maar door het inzicht en besef dat ik ook zo’n bootje op mijn borst moest laten tatoeëren, dat ik zonder zo’n bootje niet kon leven, dat zo’n bootje je moest verwarmen, dat het een embleem was van je ziel… (Het stadje, p. 7)
Bloedserieus bedoeld, eindigt het natuurlijk met een zeperd, zoals de tafel waar je bent opgeklommen, omkiepert: het kind wordt door de mannen in de maling genomen. In plaats van met een onschuldig bootje op zijn maagdelijk lijfje keert hij met een tatoeage van een meisje met blote borsten naar zijn ouderlijk huis terug…, waar hij zich tegenover zijn ouders onmetelijk diep voor schaamt. Hij kan wel door de grond zakken. Bereikt werd het tegendeel van wat zo vurig werd beoogd…
Uniformen vormen nog zo’n attribuut van het man-zijn. Voorliefde voor uniformen komen we al tegen wanneer Hrabal tijdens de oorlog perronchef wordt op een piepklein stationnetje in de buurt van het stadje met de brouwerij. Weerslag van die episode vinden we in zijn succesvol verfilmde (en met een Oscar bekroonde) Zwaarbewaakte treinen (1966). Maar ook uniformen zullen niet baten. Als zijn pogingen om meisjes te versieren falen, raakt hij daar zo gedeprimeerd van dat hij zich in een anoniem hotelletje de polsen doorsnijdt. Het loopt echter niet fataal af, doordat een metselaar het ziet en de jongen redt.
en ik keek hoe het bloed langzaam uit me begon te lopen, hoe roze van kleur het water werd, maar hoe duidelijk waarneembaar dat rode bloed bleef stromen, net alsof iemand vanuit mijn pols een lang en elastisch verbandgaas van dansende sluiertjes trok… (Zwaarbewaakte treinen, vert. Hans Krijt, 1967, p. 36)
Het thema van de zelfmoord of zelfdoding – als uitvloeisel van een mislukte poging tot leven – komen we hier voor het eerst in het werk van Hrabal tegen. Het keert terug in het al eerder genoemde Al te luide eenzaamheid. Daarin wordt heel Praag in een baal gestopt en verdwijnt zo het heelal in. De ultieme baal wordt die waar in het hart de meester zelf zou rusten. Daar gaan bespiegelingen aan vooraf over de dood (in bad) die Seneca en andere coryfeeën uit de wereldcultuur hadden gekozen. Ook de bak waarin het oud papier eerder tot baal werd geperst, heeft de vorm van een kuip. HaÅta stapt in die bak, die trog, dat graf (of is het toch de moederschoot?) en drukt zelfde fatale rode en groene knop in.
ik kies hier net als Seneca, net als Socrates, ik kies in mijn eigen pletpers, in mijn eigen kelder, voor mijn eigen val die verrijzenis is, en ook al drukt de wand van mijn pers tegen mijn kin en nog verder, ik laat me mijn Paradijs niet uitjagen… (Al te luide eenzaamheid, p. 93-94)
De mythe van de gouden tijger
En zo zat ik in De Gouden Tijger en dacht daar na, zoals altijd… als de goden me welgevallig waren, dan zou ik bij een glas pils de pijp uit willen gaan… (‘De toverfluit’, in: De Tweede Ronde, Winter 1990, p. 122)
De Gouden Tijger is een kroeg, een biercafé, in het hartje van Praag, halverwege de Karelsbrug en het Oudestadsplein, in een straatje dat naar de Tsjechische hervormer Jan Hus is vernoemd. Jarenlang kwam Hrabal daar met zijn vrienden. Hij had er zijn eigen stamtafel, achter in een nis, zodat alle aanwezigen in de gelagkamer hem en zijn vrienden konden zien. Ik denk niet dat daar ooit iemand op die bewuste dinsdagen kwam die niet ook een glimp van Hrabal wilde opvangen of althans zich van zijn aanwezigheid terdege bewust was.
Aanvankelijk zat Hrabal daar altijd met een groep ‘losse’ vrienden, vaak ambachtslieden, met wie hij met intens plezier over hun vak sprak en over de speciale termen die ze daarbij hanteerden of de bijzondere dingen die ze daarbij deden. In de laatste jaren, vooral na de Fluwelen Revolutie, kwamen er ook anderen, met name uit de kring van de ‘uitgeverij’ (Praagse imaginatie), die het eerder genoemde verzamelde werk uitgeeft. Hrabal zat daar meestal met naar voren gekamde haartjes om zijn kaalheid te verbergen en met de blik in zichzelf gekeerd of op de tafel gericht. Hij praatte zacht of soms de hele avond niet, wat niet betekende dat hij het niet naar zijn zin had. Hij dronk er zijn biertje, at er zijn gebakken leverworst of goulash en genoot van de ambiance.
Natuurlijk was hij goed bekend met het bedienend personeel, dat hem met egards behandelde en van hem flinke fooien ontving. Ook betaalde hij als grand seigneur-schrijver de rekeningen van de anderen die aan de stamtafel zaten. Af en toe kwamen er uit het publiek mensen op hem af die een boek wilden laten signeren of hem iets wilden vragen of zelfs om een financiële ondersteuning van een goed doel verzochten. In dat geval werd de kring ingeschakeld: Hebben we genoeg in kas? Zo ja, akkoord! Hij was gul genoeg en hij had waarschijnlijk wel miljonair kunnen zijn, als hij het meeste kapitaal niet direct had uitgegeven.
Door die geregelde dinsdagsessies – en ik kan uit eigen waarneming verzekeren dat er geen ziel meer in het café bij kon als de Meester er was – werd De Gouden Tijger de lokaliteit waar de biercultus wel plaats móest vinden. Dat is natuurlijk sterk overdreven, er waren meer dagen in de week en meer cafés waar Hrabal kwam, maar de dinsdagen waren voor De Gouden Tijger en daar werd aan Hrabals tafel flink ingenomen.
Het thema bierdrinken loopt dwars door Hrabals hele oeuvre, en het is wellicht niet onaardig om hier alvast een voorproefje te geven van zijn nieuwe boek Vita nuova (waarvan de vertaling dit najaar zal verschijnen). Hierin wordt het achteroverslaan van bier gelijkgesteld aan de eucharistie, wat een reden bleek voor de Duitse uitgever om dat hoofdstukje in de vertaling maar weg te laten.
De nu al beruchte passage begint treffend met de opmerking dat Hrabal er niet van houdt zijn vakantie in ene op te nemen, maar dat hij liever af en toe een snipperdag neemt. Die dagen heeft hij dan steeds opnieuw dat heerlijke vakantiegevoel. Hij gebruikt ze uiteraard voor cafébezoek en kiest een zodanige route dat overal waar hij een biertje neemt, het zonlicht door de ramen naar binnen valt. Alle handelingen rond het bier krijgen dan een sacraal karakter, waarbij de omgeving meeverandert: de bierpomp en tinnen spoelbak glinsteren in een waas van rook, de tapkelner draagt een wit habijt en
leek op aartsengel Gabriël en engeltjes brachten het bier rond maar dat zijn geen biertjes dat is de heilige eucharistie en die eigenaar in wit habijt dat moet de heilige Petrus zijn (…) en de bierdrinkers dat waren gelovigen (…) en zij ontvingen het lichaam en het bloed des Heeren in de gedaante van pittig pils en roomzacht schuim….
En zo vervolgt hij zijn kroegentocht en bezoekt op één dag een stuk of vijftien gelegenheden, en als hij daar telkens een of twee biertjes (van een halve liter) dronk, dan kon het zo uitkomen dat hij er aan het einde van de dag tussen de twintig en dertig had verorberd… Tussen de tien en vijftien liter… Ik herinner me hoe ik op een van mijn eerste bezoeken aan Praag tussen de middag in een kroegje belandde en daar plaatsnam aan een klein tafeltje waaraan een Tsjechische arbeider zijn biertje dronk. Toen hij wilde opstappen, toonde hij de ober om te betalen zijn volgekraste bierviltje. Ook toen leverde een ruwe schatting zo’n twintig biertjes op… Het bestaat dus.
Ook elders in Hrabals werk treffen we die obsessieve Å vejkiaanse strooptochten aan en ergens moet een prachtige passage staan waarin iemand eveneens zo’n hoeveelheid achterover heeft geslagen dat er in hem een ‘bierzuil’ is gegroeid. Wanneer hij na enige tijd wat ruimte wil gaan maken door wat bier uit zijn lichaam weg te laten vloeien en opstaat om naar het pissoir te gaan, komt hij in botsing met de deut die van de andere kant door een kelner wordt geopend. De ‘bierzuil’ houdt het dan niet meer en verandert in een bierfontein die het slachtoffer uit de mond spuit…
In De Gouden Tijger was Hrabal meestal de vriendelijkheid zelve, maar hij kon soms ook heel nukkig overkomen, zo niet ronduit schofferend. Zelf liep ik hem een keer tegen het lijf voor De Gouden Tijger, die echter gesloten was. Hij werd vreselijk boos. Het was Zijn Tijger en het was Zijn Dag. Ik stelde hem toen voor naar een ander café te gaan om even te praten en ik bood hem mijn arm, want hij
liep schoorvoetend over de met ijsen sneeuwrichels verraderlijk gladde straatweg. Dat had ik nooit mogen doen: hem voor een oude, hulpeloze man aanzien (die hij was). Sodemieter op! luidde zijn commentaar en ik heb me dat toen niet tweemaal laten zeggen.
Gênant waren de scènes die hij maakte met Susanna Roth, die niet alleen zijn Zwitserse vertaalster en jarenlang zijn agente in het Westen was, maar die ook jarenlang zeer nauw bevriend met hem is geweest en hem op vele reizen, waar hij zich vaak onmogelijk gedroeg, heeft begeleid. Ook haar maakte hij en plein public uit voor rotte vis.
Berucht werd de scène die ontstond tijdens de generale repetitie voor het bezoek dat president Clinton samen met zijn Tsjechische ambtgenoot Havel zou brengen aan De Gouden Tijger. Gastvrouwe was een mollige actrice met een flink decolleté, waar hij niet af kon blijven. Toen ze zich dat niet liet welgevallen, beet hij haar iets uiterst vulgairs toe. Toen de kranten daar schande van spraken, reageerde hij daar volgens een krantenstukje als volgt op: ‘Hoezo vulgair, kent u dan niet het volksliedje: “In Praag-Žižkov hangt in een agaat/een kut midden in een spagaat”. Daar stoort zich toch ook niemand aan?…’
Vooral in de laatste fase van zijn leven produceerde hij geen langere teksten meer, hij bedreef literaire journalistiek en schreef op zijn fraaie en rabiate wijze over ‘koetjes en kalfjes’. Hij vertederde en choqueerde vooral in de brieven aan Dubenka, een jonge Amerikaanse aan wie hij kond deed van zijn wel en wee na de Fluwelen Revolutie van 1990.
Die turbulente tijd was voor hem des te wranger omdat hij de herwonnen vrijheid met een groot schuldgevoel tegemoet moest treden. In het midden van de jaren zeventig had hij zich namelijk door de Tsjechische politici laten verleiden mee te doen aan de officiële cultuur, omdat die anders geheel verstoken zou blijven van grote namen: goede schrijvers emigreerden of gingen ondergronds. Hrabal kon zich het schrijven (en dus ook het leven) niet voorstellen zonder publiek. Hij was juist hersteld van een ernstige ziekte die hem op de somberste gedachten had gebracht. Hij liet zich zelfs half verzonken tussen de graven op een kerkhof fotograferen en in het nawoord bij Het stadje probeert hij zich op te zwepen tot nieuw werk, tot nieuwe actie, zo radicaal als Pollock c.s. dat ooit in de beeldende kunst met hun action painting hadden gedaan:
Ik leg de lat zo hoog dat deze in het flonkerend azuur verdwijnt, omdat voor waartoe ik een poging ga wagen, het bewuste met het onderbewuste verbinden, het vitale met het existentiële, het ding als uiterlijk en als innerlijk model opheffen – omdat daarvoor een sprong nodig is (…), een duik in het gravitatieveld van de emotionaliteit. Vooruit, dat tegemoet wat nog niet is. (Het stadje, p. 136)
De mythe van de val
Hrabal was gek op dieren, omdat zij, anders dan mensen, zonder schuld zijn en eeuwig het slachtoffer van de mens. Hij reisde vrijwel dagelijks van zijn Praagse woning naar Kersko om aldaar de zwerfkatten te voeren en toen dat niet meer mogelijk was, omdat hij daar fysiek niet meer toe in staat was, ging hij er maar vanuit dat een goede boswachter zich van zijn taak zou kwijten. Als poezen hadden kunnen vliegen, dan waren zij het misschien geweest die voor het slotakkoord van Hrabals leven hadden gezorgd. Het werden evenwel duiven en ook die hebben hun bijzondere betekenis. Niet alleen werd de Tsjechen door de cultuurfilosoof Herder ooit een duivenkarakter aangemeten, ook de Heilige Geest pleegt via een duifje over ons neder te dalen. Hrabal viel dus al duivenvoerend, hoewel sommigen beweren dat de duiven hem hebben meegevoerd. Fysiek viel hij – waarschijnlijk per ongeluk – naar beneden, maar zijn geest steeg omhoog, en zo werd zijn val, zijn sprong, een ware verrijzenis.
Wellicht ook per ongeluk fataal was de sprong die Hrabals boezemvriend de schilder Vladimír Boudník maakte. Boudník, ofte wel de ‘tedere barbaar’ uit het gelijknamige boek, leed aan strangulatiedwang en werd keer op keer op het nippertje gered, totdat het op sinterklaasavond 1968 fout ging. Per ongeluk? De politieke sfeer was uiterst gespannen, zo’n paar maanden na de gewelddadige inval die een einde moest maken aan de Praagse Lente. Velen konden toen de verwachting van een nieuwe periode van communistische onderdrukking niet aan en vluchtten, emigreerden. Sommigen pleegden ook zelfmoord. Bij Boudník was er geen politieke motivatie, veeleer zal de algemene depressiviteit gevoed zijn door de inktzwarte winter.
…deed Vladimír een experiment met zichzelf en op zichzelf, niet vermoedend (…) dat de laatste schakel van de causaliteitsketen niet in de te verwachten ring vast zou haken… en de deurklink klikte bedrieglijk… en het koord dat zijn keel dichtsnoerde, snoerde zich nog vaster… (…) en zo dook Vladimír regelrecht van de dam van de tegenwoordige tijd in het hart der eeuwigheid. (De tedere barbaar, p. 16)
Het motief van de sprong of duik komt ontelbaar vaak voor in het werk van Hrabal, meestal in een minder fatale context dan we nu geneigd zijn aan te nemen. Een fraai voorbeeld zijn de naar beneden fladderende kleren die de gestalte van een mens aannemen, in Ik heb de koning van Engeland bediend. Daar komen we ook het thema van de verrijzenis tegen: rokkostuums die bij de kleermaker op ballons wor-
den opgehangen en zo naar het plafond worden gestuurd. Ook is er de duik in de vorm van een tochtje langs een kabel waarbij de ‘ik’ op zijn kop vlak over het wateroppervlak van een meer scheert en de wereld vanuit die vreemde hoek observeert.
De duik heeft immers een aantal attractieve kanten: je raakt los van de aarde, het lijkt even of je ten hemel stijgt, vervolgens zie je de wereld weer onder je, maar een tikje verschoven, doordat de hoek anders wordt dan de gewone waaronder we de wereld plegen te beschouwen. Hrabal had het ook over zijn ogen, waarvan er een ‘verschoven’ zou zijn, alsof hij daardoor de wereld op een andere manier ervoer dan iemand met gewone ogen. Hij zag de parels die er verscholen lagen en die anderen niet opmerkten.
Geen wonder ook dat zijn eerste verhalenbundel daarom Pareltje op de bodem (1963) heet. Die titel herbergt tegelijk al een tweede aspect van Hrabals esthetiek, de andere kant van het schone. Ging het destijds vooral om het zichtbaar maken van het schone (‘pareltje’) in een grauwe post-stalinistische wereld, later werd die ‘bodem’ (‘dno’) steeds dramatischer. In het Tsjechisch ben je (zit je) ‘op de bodem’ waar we in het Nederlands ‘in de put’ zeggen. Maar ‘bodem’ wordt uiteraard ook in de letterlijke betekenis van ‘vloer’ gebruikt. Bij voorbeeld in Trouwpartijen (1995), waar dr Hrabal letterlijk de vloer van zijn woninkje nauwgezet schrobt. Tegelijkertijd is hij door een zuippartij (die ze ook trouwpartij noemen) van de vorige avond dusdanig gebroken dat hij op die vloer/bodem totaal in de put is. Op dat cruciale moment (de ‘nulsituatie’), waarbij de twee betekenissen, de letterlijke en de figuurlijke, van het woordje ‘dno’ opeens om de voorrang strijden, weet Hrabal dan via die diepste ontreddering en ontzetting weer nieuwe inspiratie op te doen, zodat het negatieve in iets positiefs wordt omgezet, een val in een verrijzenis en een nederlaag in een zege. Zo gesteld was Hrabal geen aartspessimist.
Een volgende betekenis diende zich aan toen Hrabal de laatste jaren aan jicht (‘dna’) begon te lijden. Naast de pijn die hij al leed aan de wereld, aan de dood van zijn naasten, met name die van zijn vrouw Pipsi, werd zijn grillige humeur nu ook bepaald door reumatische pijnen in botten en gewrichten, waardoor hij steeds slechter begon te lopen. Om enigszins sociable te worden moesten er eerst een paar borrels achteroverges lagen worden. Pas dan voelde Hrabal zich minder wetterkrank en enigszins opgewassen tegen het leven.
Het meest pregnant komt de val/sprong/duik naar voren in een verschrikkelijk mooi, depressief stuk proza dat Hrabal in 1989 schreef: het eerder genoemde verhaal ‘De toverfluit’. Eerst beschrijft hij hoe hij niet in staat is zichzelf in de spiegel te bekijken: liever scheert hij zich ’s morgens maar om het hoekje in de donkere gang… Onderweg van zijn Praagse woning op de vijfde verdieping (!) van een flatgebouw naar zijn poezen, zijn kinderen, in Kersko vallen hem de somberste gedachten in:
hoe vaak heb ik niet van de vijfde verdieping willen springen, van die woning van me waar elk kamertje me zeer doet, maar altijd redt mijn beschermengel me op het laatste moment… (‘De toverfluit’, p. 115)
Die vijfde verdieping wordt een soort obsessie voor hem: in de loop van het stuk blijkt ook doctor Franz Kafka van de vijfde verdieping te hebben willen springen, en wel van het zogeheten Maison Oppelt, op het Oudestadsplein. Maar ook hij werd beschermd door een engeltje. En wat te zeggen van Malte Laurids Brigge (Rilke) die in Parijs al net zo’n somber plan koesterde. ‘Ook Brigge deed de hele wereld zeer en Rainer Maria Rilke dus ook.’ (p. 115).
Hrabal had echter het ongelooflijke vermogen om zelfs zo’n supergevoelig moment te ironiseren. De dronkaards in de kroeg fluisteren hem hun levenscredo in: ‘’s Ochtends zelfmoord, de rest van de morgen werken, tussen de middag lunchen in de kantine, ’s middags nog een beetje sappelen en dan zit ik alweer hier in BrÄálka, bijgenaamd Het Groene Lab, en drink daar de ene pils na de andere, aan één stuk door, (…) en dan ’s ochtends zelfmoord enzovoort…’ (p. 116)
Even verderop in de tekst staat dan een opmerking die ook al nauwelijks te geloven is. De dronkaard (meervoud is enkelvoud geworden, de dronkaard blijkt Hrabals alter ego) zegt tegen (die ene) Hrabal dat hij erbij zit als ‘een gewonde duif’ en dan herinnert (die ene) Hrabal zich dat een op het asfalt doodgereden duif er altijd, voordat een autoband hem platwalst, zo wonderschoon in zijn dood bij ligt… (p. 116)
Precies zo troffen omstanders Hrabal aan na zijn – waarschijnlijk in gedachten, literair, weliswaar gewenste, maar nooit fysiek aangedurfde – defenestratie. Vermoedelijk heeft een slapstick-achtige ‘faux pas’, een onhandige struikeling, hem de das omgedaan, maar het blijft gissen of daar ooit opzet bij in het spel is geweest, zoals dat ook nooit bewezen had kunnen worden bij de ‘tedere barbaar’.
Hrabals behandelend arts Pavel Dungl had die morgen nog heel genoeglijk met hem staan praten en ze hadden afgesproken ’s avonds samen een biertje te drinken. Maar wat zegt dat? Ook al niets, zelfmoorden plegen zeer onverwachts te gebeuren. Ook de op een of andere wijze aangekondigde… Hrabals vriendenkring gaat er weldegelijk vanuit dat de sprong geen ongelukje was. Al lang hadden ze ‘iets’ verwacht, want zo kon het niet langer doorgaan. Wel was men verrast door zijn moed het zo te doen als hij het had gedaan. Tot op het laatste moment heeft Hrabal misschien willen bewijzen dat hij niet dat schuchtere jongetje was, maar een echte vent.
- +
- Kees Mercks (1944) is vertaler en ontving in 1987 de Nijhoffprijs. Zijn vertalingen van het werk van Hrabal zijn verschenen bij Uitgeverij Bert Bakker/Prometheus.