Peillood
H.J.A. Hofland Swiebertje tegen Churchill
Het zal een jaar of acht geleden zijn. Jan Blokker, Harry Mulisch en ik werden door Joop van Tijn geïnterviewd over de wereld en het leven. Waarom wij? Omdat we in 1927 geboren zijn en, schrijvend over van alles en nog wat, ook toen al geruime tijd het hoofd boven water hadden gehouden. Het was een mooie, vrolijke bijeenkomst. We gingen eten in Excelsior. Vrij Nederland was goed bij kas. Naarmate de maaltijd vorderde, werd onze greep op de materie breder en steviger. Zo hebben we ons, in de loop van het gesprek, laten ontvallen dat wat de generaties na de onze ervan terecht-brachten, nog niet veel bijzonders kon worden genoemd. Dat kwam doordat die mensen de oorlog niet hadden meegemaakt. Het valt te begrijpen, zei Harry. Toen had je iedere week een werelddrama. Stalingrad! El Alamein! Invasie! Arnhem! Hongerwinter! En nu? Hij noemde een paar kettingbotsingen en een voetbalrel, schudde zijn hoofd en giechelde een beetje. Alles werd op de band opgenomen. De week daarop stond het in vn. Ik denk dat, om Churchill te gebruiken, zelden in de geschiedenis zo weinig mensen zo velen zo boos hebben gemaakt. Achteraf bezien waren die velen de geboortegolvers of babyboomers.
Kunnen we deze, door ons geenszins gezochte ruzie een teken van een generatieconflict noemen? Het hangt ervan af wat we onder een generatie verstaan. Zijn het degenen die omstreeks een gegeven jaar geboren zijn en dus collectief een fase in de geschiedenis delen? Of, in beperkter zin, de schrijvers, kunstenaars, filosofen die aan hun gedeelde jaren een nieuwe interpretatie geven en daardoor, als vanzelf, een nieuwe school, een richting, een wereldbeschouwing doen ontstaan? De grenzen zijn vaag. Er zijn opeenvolgende generaties die in hun wereldbeeld natuurlijk wel veranderingen aanbrengen, maar geen breuk veroorzaken. Bij andere gaat de opvolging met radicale veranderingen en tumult gepaard. De maatschappij zelf blijkt te veranderen. Hoe komt dat? Het geboortecijfer toont jaar na jaar een biologische continuïteit. De grillige loop van de geschiedenis brengt het onderscheid tussen de generaties aan.
Daarover hebben we een paar theorieën. De historicus Hans Blom is van mening dat, als er in de afgelopen halve eeuw al sprake is van een breuk in de Neder-
landse geschiedenis, die in de jaren zestig is ontstaan. Zijn collega Hans Righart is het ongeveer met hem eens. De socioloog Henk A. Becker heeft een generatietypologie voor de twintigste eeuw ontworpen. De vooroorlogse generatie is geboren tussen 1910 en 1930; dan komen de stille generatie (1930-1945); de protestgeneratie of vroege babyboom (1955-1970); en de verloren generatie of late babyboom of generatie x (na 1970). Het uitgangspunt bij deze theorieën is dat een mens psychisch definitief geïmpregneerd wordt, zich zijn wereldbeeld vormt, de grondslag voor zijn oordelen legt tussen zijn achttiende en vierentwintigste.
Dat is een vergissing. Een kind begint tussen zijn zesde en twaalfde al te begrijpen hoe de wereld in elkaar zit. Hij ziet dat bevestigd in zijn leertijd, tussen het kind zijn en de volwassenheid. Die twee fasen op zichzelf vormen een continuïteit. Als hij of zij de maatschappij betreedt, weet hij ongeveer wat hij daar kan verwachten. Dat wil zeggen: bij voortgezet beleid. Dat is het doel van de opvoeding. Hij denkt daar ook het zijne van. Dat kan de kiem worden van zijn verzet.
Op 10 mei 1940 werd voor de kinderen die geboren zijn tussen ongeveer 1925 en 1930 de vooroorlogse continuïteit letterlijk van het ene uur op het andere afgebroken en vervangen door vijf jaar continuïteit van oorlog en bezetting. Dat wil zeggen: in de plaats van de overtuiging dat morgen het duplicaat zou zijn van vandaag, kwam de verwachting dat het morgen, met de grootste vanzelfsprekendheid, volstrekt anders zou kunnen zijn. Geen groter breuk in de continuïteit dan het veranderen – als bij toverslag – van een complete oude stad in een puinhoop. Vooroorlogs is leven met het geloof in de ewige Wiederkehr; oorlog is, zoals W.F. Hermans heeft geschreven, het ‘van iedereen is altijd alles te verwachten’.
Als er een breuk in de geschiedenis is, ligt die in deze radicale verandering van het wereldbeeld, van de generatie die toen niets te vertellen had, maar wel door de
ervaring met dit ‘wereldbeeld’ geïmpregneerd is geraakt. Als ik er een naam voor zou moeten verzinnen, zou ik zeggen: degenen die geboren zijn tussen 1925 en 1930 horen tot de generatie van het ongeloof.
Onmiddellijk na de oorlog waren de werkelijk vooroorlogse generaties met elkaar nog jong en sterk genoeg om de restauratie door te zetten. De verpletterende bewijzen daarvan zijn het mislukken van de Doorbraak en de vierjarige oorlog met Indonesië. Pas daarna kwam langzamerhand tot uitdrukking wat de oorlog bij de toen opgroeiende en juist volwassen geworden generatie had teweeggebracht. Dat zijn in Nederland de Vijftigers en in Amerika is het de Beat Generation. ‘Wie in de jaren veertig volwassen is geworden,’ schrijft Robert Creeley, ‘in de chaos van de Tweede Wereldoorlog, heeft beseft dat de samenhang met andere perioden daar verloren is gegaan. Er was, bij wijze van spreken, geen logica meer, geen redenering waardoor de contrasterende ervaringen, gegevens, gebeurtenissen nog konden worden samengebracht. Er was een nieuw wereldbeeld nodig.’ Niet in de jaren zestig, maar halverwege vijftig komen de beatniks, de Berkeley Free Speech Movement, de sit-ins, de desegregatie. In 1958 schrijft Norman Mailer zijn ‘The White Negro’, een essay als een manifest, en nog altijd een meesterwerkje.
In het kielzog van de Vijftigers, de beatniks volgen de geboortegolvers en de tegencultuur, de provo’s, de Maagdenhuisbezetters. Zij voltooien het complex dat we de Jaren Zestig noemen. De generatie die onmiddellijk na de oorlog aan de restauratie en de wederopbouw is begonnen, is dan verbruikt en laat zich zonder veel verzet afruimen. Dat drama wordt in Nederland verpersoonlijkt door burgemeester Gijsbert van Hall.
Er is een plezier dat alleen voor mensen boven de zeventig is weggelegd. Dat is het kijken naar de conflicten tussen de jongere generaties. Nu, eindelijk, hebben de geboortegolvers het aan de stok gekregen met de vertegenwoordigers van de generatie die door Henk A. Becker de Verloren Generatie wordt genoemd. In de Volkskrant van 31 maart jl. heeft Caspar Janssen (38) een mooi autobiografisch essay geschreven. Het hindert hem: de aanblik van al die doorvoede babyboomers aan de toppen van de hiërarchie. Hij herinnert zich de leuzen van hun opstand, de zeden en gewoonten van de tegencultuur. Hij stelt vast hoe ze deze hele santenkraam zonder blikken of blozen hebben verraden om als postmoderne kapitalisten hun carrière te maken, zonder ook maar een seconde aan een onderzoek van hun eigen verleden en geweten te denken. Hij verwijt zichzelf dat hij zich door hun linksigheid op sleeptouw heeft laten nemen. Maar aan de andere kant: ‘Het leven was zo gek nog niet. […] In de zomer zaten we op terrasjes. We voetbalden wat, aten daarna met z’n tienen, we toepten en hartejaagden, gingen uit, bedreven de liefde, hadden niets te doen, hoefden niets te doen. Het leek verdomd veel op “het leven in de breedte” (zoals beschreven door A.F.Th. van der Heijden in De tandeloze tijd).’ We dreven op een vlot in de rivier, dacht ik erbij. En toen? Het was zoals Gerard Cox het heeft
gezongen: ’t Is weer voorbij, die mooie zomer. Na Wiegel en Van Agt kwamen de werkloosheid en Lubbers met het ‘no nonsense’. Daarmee was de opleiding van de Verloren Generatie voltooid. ‘Wij, de eind-dertigers, begin-veertigers, zijn een ideologie-vrije generatie, van onzekere, wat bange, oppassende, hardwerkende, plichtsgetrouwe en vermoeide twijfelaars.’
In Het Parool, twee weken later, staat een tot essay uitgebouwde boekbespreking van Daniëlle Serdijn (die niet vermeldt hoe oud ze is). Ze toetst de conclusies van Caspar Janssen aan zes romans van schrijvers die wat later zijn geboren, maar niet voldoende om zich aan de geboortegolf te kunnen onttrekken. Geen ervan heb ik gelezen. Ik ga af op wat Serdijn vaststelt. Deze schrijvers laten weten dat ze de babyboomers op z’n best met diep wantrouwen bekijken, en overigens minachten, of zelfs in hun inconsequenties, hun overgang van de revolutie naar het carrièrisme en hun zelfvoldaanheid haten. Na Janssen en Serdijn te hebben gelezen, ben ik mijn collega’s op mijn werk – in meerderheid omstreeks veertigjarigen – met andere ogen gaan bekijken. Ik, oorlogspuber, had geen ogenblik beseft dat het zo erg was. Ik meen het.
De grote rampen van de jaren zeventig zijn de oliecrisis en de nederlaag van ons elftal in München, wk 1974. En, schrijft Serdijn, ‘behalve met verhalen over bevrijde moeders roepen de schrijvers de jaren zeventig op met een stortvloed van verwijzingen naar televisieprogramma’s en popliedjes en tv-persoonlijkheden. […] Geen Campert of Mulisch, maar Swiebertje en Fred Emmer.’ Vooral deze nieuwslezer doet het goed.
Ik zal de laatste zijn om het effect van de oliecrisis te onderschatten. Die vergissing van Joop den Uyl, zo prachtig aforistisch-apocalyptisch vervat in zijn ‘Het wordt nooit meer zoals het geweest is’. Over de ramp van München hoeft niemand me iets te vertellen. Maar ik hoorde ervan op dat deze gebeurtenissen als mijlpalen, oriëntatiebakens oprijzen in het collectief geheugen van een generatie. En de teevee, de liedjes en de stemmen.
Onderschatten we het niet. Muziek markeert de generaties. Mijn moeder had een groot deel van Dirk Wittes oeuvre op haar repertoire (Het meisje van de zangvereniging). Als ik tegen haar zou zeggen: J’ai deux amours, dan zou ze antwoorden: Mon pays et Paris (Joséphine Baker]. Je kunt je gesprekken tussen generatiegenoten voorstellen die alleen uit dergelijke oefeningen bestaan. Harry: Von vier Uhr vier und fünfzig! Ik: Wird jetzt zurück geschossen (A. Hitler). Ik: Give us the tools. Jan: And we will do the job! (Churchill). Harry: Waarom hangt de was niet? Jan: Aan de Siegfriedlijn (Zondagmiddagcabaret van Paulus de Ruiter). Jaja, zo was het. Sinds de uitvinding van de radio is onze wereld bevolkt met legendarische stemmen. Met de televisie zijn de hoofden erbij gekomen, en dat heeft die mensen nog legendarischer gemaakt. Zo kom ik terug op mijn uitgangspunt. Generatiegenoten worden verenigd door gemeenschappelijke ervaringen, die op den duur, ongeacht het historisch gewicht, een grote dierbaarheid kunnen veroorzaken. Zo krijg je het onderscheid in dierbaarheden. En dan: Swiebertje tegen Churchill, Fred Emmer tegen Adolf Hitler. De geschiedenis is onrechtvaardig. Maar voor wie?