[2009/2]
Peter Hofman+
Tranen om Anneliese
Luceberts ‘Apollensdorfse Elegie’
Op 10 mei j.l. was het vijftien jaar geleden dat Lucebert (1924-1994) stierf. In zijn nalatenschap bevinden zich nog verschillende teksten die hij om welke reden dan ook nooit gepubliceerd heeft. Maar met de publicatie nu is behalve een literair ook een biografisch belang gemoeid. Een zo’n tekst is ‘Apollensdorfse Elegie’, een geheel van vier gedichten die alle vier voorafgegaan worden door een fragment proza. Alleen al om die reden neemt dit werk een bijzondere plaats in binnen het oeuvre van Lucebert. Het is afkomstig uit een verzameling handschriften en typoscripten van in totaal 105 nummers. Deze zijn aangetroffen in een map die het opschrift Kaf en korrels draagt.1 De map is afkomstig uit het huis van Sylvia Sluijter met wie Lucebert in 1949-1950 een kortdurende relatie had.2 Van de complete ‘Apollensdorfse Elegie’ bestaat alleen een typoscript, bestaande uit vier bladen die elk een prozatekst bevatten, gevolgd door een gedicht.
Van drie delen bestaan handschriftversies die ik aangetroffen heb in een notitieboekje van Lucebert uit 1947-1948.3 Halverwege dat boekje staat de tekst ‘Apollensdorfse elegie (fragment)’ met de toevoeging ‘voor Anneliese’. De tekst komt voor een groot deel overeen met het eerste gedicht uit het typoscript, beginnend met ‘de veelvraat die het gras was’. Met zijn vele doorhalingen en verbeteringen is het duidelijk een vroegere versie van dit gedicht. Voorin het notitieboekje staat het gedicht ‘Apollensdorfer Elegie’ dat niet in het typoscript is opgenomen en ook nergens elders is aangetroffen. De formuleringen in deze elegie zijn conventioneler en minder pregnant dan in die van vijftig pagina’s verderop. Tussen beide elegieën bevindt zich de litanieachtige tekst ‘beek’ met daaronder de spreuk ‘hinc illae lacrymae’.4 Dit handschrift komt vrijwel overeen met het derde gedicht uit het typoscript dat begint met de regel ‘en de tranen van de erge herfst’. Deze tekst behoort tot de gedichten die Lucebert in de vroege herfst van 1948 voorlas aan Gerrit Kouwenaar en Jan Elburg en hun vrouwen. Het was de eerste keer dat de tekenaar en schilder Lucebert zich aan hen presenteerde als dichter. Hoeveel indruk dat op de-
ze dichters maakte, heeft Elburg levendig beschreven in zijn kroniek Geen letterheren (1987). Ten slotte komt het tweede gedicht uit het typoscript, beginnend met ‘ik honger naar de mens’, ook als handschrift voor in het laatste gedeelte van het notitieboekje. Op één versregel na is de tekst identiek aan die in het typoscript. Het gedicht lijkt ‘aus einem Guss’ geschreven te zijn, er komt maar één doorhaling in voor.
Van de vier prozafragmenten zijn geen eerdere versies bekend. Het is goed mogelijk dat Lucebert die pas schreef toen hij besloten had de al bestaande gedichten samen te voegen tot een geheel. Het proza lijkt sterk op dat in Chambre-Antichambre, de met Bert Schierbeek gewisselde brieven, in 1949-1950 geschreven in diens woning aan de Van Eeghenstraat.5 Lucebert woonde enige tijd in bij het echtpaar Schierbeek in hun tweekamerwoning. Dat leverde spanningen op doordat er een liefdesrelatie ontstond tussen de gast en Schierbeeks vrouw, Frieda Koch. Onder de pseudoniemen ‘Oog van Gol’ (Lucebert) en ‘Lilithoog’ (Schierbeek) schreven beide vrienden de spanningen van zich af.
De stijlovereenkomst tussen deze brieven en de prozafragmenten van de ‘Apollensdorfse elegie’ maken een zekere datering van de laatste mogelijk. In het najaar van 1948 ontmoetten Lucebert en Schierbeek elkaar voor het eerst en werden al gauw bevriend. Aangezien een doorslag van het typoscript voorkomt in een collectie waaraan na eind 1949 nooit meer iets is toegevoegd,6 is het vrijwel zeker dat de ‘Apollensdorfse Elegie’, zoals die nu gepubliceerd wordt, is ontstaan in 1949.
Arbeitseinsatz
Uit het voorgaande valt af te leiden dat het enige tijd geduurd heeft voordat Lucebert de definitieve vorm had gevonden voor deze vierdelige ‘Apollensdorfse Elegie’. Dat is niet verwonderlijk omdat de inhoud refereert aan de heftige en tragische ervaringen van Lucebert tijdens de periode dat hij in het kader van de Arbeitseinsatz in het Duitse Apollensdorf verbleef – van juni 1943 tot mei 1944 – en in de jaren direct na de oorlog.
Hij was zijn Arbeitseinsatz-avontuur vol goede moed begonnen als kantoorklerk bij de Westfälisch-Anhaltische Sprengstoff ag, kortweg wasag genoemd, in Reinsdorf (in de huidige deelstaat Saksen-Anhalt). Met ongeveer veertig andere Nederlanders werd hij ondergebracht in een Lager in het dorpje Apollensdorf, evenals Reinsdorf en Griebo gelegen in de omgeving van Lutherstadt-Wittenberg. Lucebert werd aanvankelijk overweldigd door alle nieuwe indrukken. Bij Apollensdorf kon hij naar de heuvel wandelen vanwaar hij een prachtig uitzicht over de brede stroom van de Elbe had. Hij kon het pad afdalen dat door het struikgewas naar de rivieroever leidde en langs de moerassige oever lopen. De herinnering daaraan verwoordde hij tien jaar later in het gedicht ‘de elbe’ uit Van de afgrond en de luchtmens (1953) waarvan het begin luidt:
Ook bezocht hij, evenals de andere Nederlanders, meermalen Lutherstadt Wittenberg waar zoveel te zien was: het slot met de Slotkerk waar Luther in 1517 zijn 95 stellingen aan de kerkdeur had genageld, het Lutherhaus, het marktplein met het Rathaus, de Marienkirche en het Cranach-Haus. En uiteraard kwam hij in de bibliotheek en de boekwinkels. Dat deed hij ook in Dessau, de stad die hij kende door het Bauhaus waar Mart Stam – de architect die Lucebert in 1939 op zijn Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs in de Gabriël Metsustraat had toegelaten – in 1930 gastdocent was geweest. Het gebouw, in 1925 ontworpen door Walter Gropius, stond er nog maar de nazi’s hadden het werken aan dit ‘ontaarde’ instituut voor interdisciplinaire toegepaste kunst onmogelijk gemaakt. In Dessau is Lucebert meermalen in de leeszaal van de openbare bibliotheek geweest waar hij onder andere Rilke en Hölderlin las.7
Hoe vol hij was van al die nieuwe indrukken is te lezen in een brief van 27 juni 1943 aan een vriendin: ‘Uit de verschillende geestdriftige brieven die ik zo in de loop van de eerste paar weken dat ik hier ben, geschreven heb, blijkt duidelijk dat ik in zo’n gelukkige toestand geraakt ben dat ik er feitelijk geen juiste weg mee weet, zo heeft alles mij overweldigd. Zo is het te begrijpen dat ik, terwijl de ene na de andere nieuwe indruk in mij stroomt, niet veel kunstigs presteer, dat mijn momentele toestand die van lijdelijkheid, van passief genieten is. Doch één gewoonte verandert niet onder de omvormende werking van de geheel voor mij nieuwe wereld hier, en dat is mijn betrekkelijk grondig lezen. Reeds heb ik hier enige kleine boekjes gekocht en ben lid geworden van een tamelijk behoorlijke boekerij.’8 Als afzender noteert hij: ‘Lübert J. Swaanswijk jr, Bereitschaftslager Apollensdorf, Haus 5 Stube 7, über Lutherstadt-Wittenberg, Mittel-Deutschland’.
Potje verliefd
Aan het bestaan als van een ‘luilekkerland bewoner’ kwam in het voorjaar van 1944 drastisch een einde. Het regime werd strenger; uitstapjes naar Dessau waren niet meer mogelijk. En op kantoor oordeelde de chef dat die lezende en schrijvende kantoorklerk het eigenlijke werk saboteerde. Lucebert in 1992: ‘De leiding van het bedrijf heeft me toen overgeplaatst. Dat was voor mij een verschrikkelijke tijd, te zwaar voor mij – veel te zwaar’. Hij moest werken in een bunker waarin een vlokkige stof werd geblazen. ‘We moesten met maskers op die bunker inkruipen, een ton tussen de benen, en die stof in de ton persen, stevig persen, en als de ton vol was, stuurden we die naar achteren. Daar stond dan weer iemand die die ton dan ergens heen transporteerde. Wat dat allemaal te betekenen had, wist ik niet, interesseerde me ook niet. De maskers duidden erop dat we een stof onder handen hadden die niet al te best was voor de gezondheid. Bovendien was het voor mij te zwaar, dat werk. Het was ook steeds stevig aanpakken, snel, snel, snel.’9 Uiteindelijk werd hij toch van die afdeling weggehaald en kreeg via de ‘Sozialabteilung’ ander werk. Daarbij moest hij onder andere met een pot carboleum het dak van de fabriek op, wat hij ook verschrikkelijk vond en al helemaal toen die pot een keer omviel en hij die rotzooi over zich heen kreeg. Daarna hebben een paar oudere Nederlanders via de Lagerverwaltung gedaan gekregen dat voor hem een afkeuringsprocedure werd ingezet.
Over die afkeuring vertelde Lucebert in 1992: ‘[…] ik was doodop, zo ging het niet langer. Ik ben in het kamp gebleven, niet op mijn werk verschenen. Ik werd opgepakt en ondervraagd. En ik heb gezegd: het werk is me te zwaar, ik heb heimwee, ik heb koppijn, maagpijn enzovoort […].’ Vervolgens kreeg hij een briefje mee voor de dokter. ‘Die kerel van de Gestapo zei: “Als je niet ziek bent, dan weten wij wel waar jij heengaat. Wij hebben wel een paar mooie werkkampen om je op te voeden.” Nu ja, toen verging ik natuurlijk van de angst, en ik ben naar de dokter gegaan. Een van die Nederlanders had een vriendin, en die vriendin had ook weer een vriendin – twee Duitse meisjes. Met hen zwierven we dus – op onze vrije zaterdag –
door de omgeving – dat was aan de mooie oevers van de Elbe – en dronken we bier in een kroeg. Dat waren heel aardige meisjes, en een van die meisjes was verpleegster, en wel de assistente van die dokter. […] ik had haar uit en te na verteld over mijn ideeën, mijn poëtische ambities, ik schreef al gedichten10 en las die gedichten in het Nederlands voor – vond ze mooi, zei ze. Ik had ook een tekening, een portret van haar gemaakt, ik was me een potje verliefd op haar – het was zo’n mooi meisje. De dokter was een al wat oudere man met een snor, een heel rustig type. Ik moest me uitkleden, en toen ik me weer aankleedde achter het scherm, hoorde ik haar zeggen: “Je moet iets voor die jongen doen. Het is een heel aardige jongen, het is een dichter, geef hem de vrijheid” – zo heeft ze op die dokter staan inpraten. En hij heeft het gedaan. Hij heeft gezegd: hij is ziek, de symptomen die hij heeft beschreven heeft hij inderdaad. Ik ging dus terug naar de Gestapo en ben arbeidsongeschikt verklaard. Geluk gehad…’11 Lucebert kreeg een treinkaartje naar Amsterdam en enkele kamergenoten zetten hem in Griebo op de trein. Zelf zouden ze in het najaar van 1944 naar de fabriek gestuurd worden.
Engel uit Breslau
We mogen aannemen dat Anneliese het Duitse vriendinnetje was op wie Lucebert zo verliefd raakte. In ieder geval wordt uit de ‘Apollensdorfse Elegie’ duidelijk dat a. Lucebert ‘Anneliese’ na zijn terugkeer uit Duitsland niet vergeten kon en contact
met haar zocht, en b. Anneliese ziek is geworden en vermoedelijk gestorven. In het eerste gedicht, vol van verlorenheid en gemis, lezen we regels als ‘de klokken van alle bloed sloegen uitvaart / ik vroeg: mag ik zwart zijn en verloren’. In het daaraan voorafgaande prozafragment is sprake van ‘een dichter die zich verwondde op de blindpas in een duel met zichzelf’. In het tweede prozadeel noemt hij zichzelf ‘een kleine ijdele prins met een en twintig jaar’, de leeftijd die Lucebert had in 1945-1946. Even daarna roept hij haar ‘uit het graf’. Het derde prozafragment maakt duidelijk dat de geliefde ziek is en brieven schrijft met zinsneden als ‘Mijn medicijnflesjes begrijpen mij en bespiegelen de medicijnen zoet’. Ook schrijft de dichter over ‘haar laatste bezoek’ waarmee evengoed een bezoek van hem aan haar bedoeld kan zijn als het omgekeerde. In het laatste prozafragment komt evenals in het eerste deel ‘mijn vriend’ weer voor. De dichter vraagt zich af of deze zich zou verwonderen ‘wanneer ik een waanzinnig lied aanhef voor haar, mijn stem haast onmenselijk uitzet en kerk en hel en nihilisme en melaatsenverplegers aanroep?’ En waar hij in het eerste prozafragment de wereld vergelijkt met een vrouw die ‘is geschapen om te verschrikken’, verwoordt het slotgedicht in schrille tonen zijn worsteling met de vrouw en de wereld om hem heen.
Behalve in de ‘Apollensdorfse Elegie’ en het al genoemde notitieboekje komt Anneliese ook voor in enkele brieven uit 1944, 1951 en 1972. Uit de periode mei-september 1944, na Luceberts terugkeer in Amsterdam, zijn vijf brieven bekend die hij schreef aan zijn vriendin Ria de Boer. In een van die brieven, uit september 1944, wordt voor het eerst de naam Anneliese gebruikt. In die brief, ondertekend met ‘Lübert J. Swaanswijk’, schrijft hij: ‘Verlangd heb ik immer naar een meisje met spontaniteit. Noch Nel O. noch Loes v. Galen zelfs niet Anneliese bezaten genoeg daarvan om dit verlangen te stillen.’12 Opvallend is dat in deze vroegste vermelding van Anneliese de dood nog ontbreekt. Afgaande op de inhoud van de ‘Apollensdorfse Elegie’ heeft Lucebert in de jaren na de oorlog wel contact gehad met Anneliese. Er is, met name in het tweede gedicht, sprake van ‘haar brieven’ en in het derde prozafragment zagen we al de zinsnede ‘haar laatste bezoek’. Het is niet uitgesloten dat Lucebert in deze zwerversjaren haar heeft opgezocht. In ieder geval heeft Bert Schierbeek in verschillende interviews verteld hoe Lucebert in 1948 of 1949 ooit vermoeid en berooid bij hem aanklopte ‘nadat hij uit Duitsland was komen lopen’.13 In het vroege gedicht ‘ik a classic’ is sprake van een reis naar ‘gross magdeburg’. In de eerste publicatie van dit gedicht, in Atonaal (1951), draagt het de titel ‘sachsen’.14
In die jaren tussen 1945 en 1949 kan Anneliese ernstig ziek zijn geworden waarna Lucebert niets meer van haar hoorde en vervolgens aannam dat zij was gestorven. Op die veronderstelling wijzen ook twee fragmenten uit een brief van Lucebert aan Frieda Koch, gedateerd 16 oktober 1951: ‘Na Anneliese dacht ik zou een allesovertreffende vrouw onmogelijk meer kunnen optreden.’ en: ‘Zoals Anneliese door de oorlog en hoogstwaarschijnlijk door de dood voor mij een onmogelijke werkelijkheid is geworden, zo ben jij dat […].’15
Ten slotte kan nog gewezen worden op een zinsnede uit een brief van Lucebert aan Rudy Cornets de Groot van 21 november 1972: ‘je weet, in ’43-’44 zat ik gedwongen middenin het derde rijk en daar nog wel op een later zeer historische plek, in het hart van het rijk, aan de elbe. vlak bij de plaats waar de russische en amerikaanse legers elkaar troffen. het is nu oostduits gebied: Griebo, Apollensdorf, Wittenberg, Dessau, waar zo veel door mij en aan mij werd gedaan, waar ik hölderlin, rilke en die andere bestudeerde, waar ik vreemde lichten zag en een engel mij verscheen in de gedaante van een dochter van een vioolbouwer uit breslau.’16 Als Anneliese deze engel is, dan was zij dus afkomstig uit Breslau, de hoofdstad van Silezië en tot 1945 Duits. Daarna werd het gebied Pools en heette de stad voortaan WrocÅaw. Onderzoek, zowel in WrocÅaw als in de omgeving van Wittenberg, naar de identiteit van Anneliese heeft niet tot resultaat geleid.17
Met dank aan Tony Swaanswijk voor haar toestemming tot publicatie van Luceberts ‘Apollensdorfse Elegie’, die hierna volgt.
- +
- peter hofman (1939) publiceert sinds 1996 over zijn onderzoek naar leven en werk van Lucebert. In 2004 verscheen van zijn hand de documentaire biografie Lichtschikkend en zingend – De jonge Lucebert. Hij is bestuurslid van de Stichting Lucebertiana.
- 1
- Zie over deze verzameling: Anja de Feijter, ‘Verbannen naar het paradijs’, in: Hans Groenewegen (red.), Licht is de wind der duisternis, Groningen 1999; de verzameling bevindt zich thans in het Letterkundig Museum.
- 2
- Zie hierover: Peter Hofman, Lichtschikkend en zingend – De jonge Lucebert (Amsterdam 2004).
- 3
- Het notitieboekje komt voor in de collectie ‘Van Eeghenstraat 7’, de woning van Bert Schierbeek en zijn eerste vrouw Frieda Koch. Zie voor een uitgebreide beschrijving van de inhoud van dit notitieboekje: Peter Hofman, ‘Ik heb met de poëzie gezeuld. Bevrijding van de poëzie 1947-1948’, in: Hans Groenewegen, Op. cit.; het notitieboekje behoort eveneens tot de Lucebert-collectie van het Letterkundig Museum.
- 4
- ‘vandaar die tranen’, Terentius.
- 5
- Een groot deel van deze brieven zijn in 1978 uitgegeven door Cornets de Groot; enkele al eerder in Podium (1950) en Braak (1951).
- 6
- Collectie tekeningen, hand- en typoscripten, door Lucebert eind 1949 achtergelaten in het huis van Clara Eisenloeffel.
- 7
- Zoals hij vermeldt in een brief aan Rudy Cornets de Groot d.d. 21-11-1972, in: Groenewegen 1999, p. 218 e.v.
- 8
- Brieven aanwezig in het Lucebert-archief van het Stedelijk Museum in Amsterdam.
- 9
- Jens Christian Jensen, Lucebert schilder, Nijmegen 2001, p. 16 (met interview van september 1992).
- 10
- Enkele van deze gedichten zijn in handschrift bewaard gebleven en dragen titels als “Elbeland” en “Morgenweer” (collectie G. Elling-Breimer).
- 11
- Jensen 2001, t.a.p. p. 16-17.
- 12
- Vijf brieven van Lucebert aan Ria de Boer mei-september 1944, particulier bezit.
- 13
- Onder andere in het radioprogramma ‘Grondleggers’ van 17 november 1992: gesprekken van Tom Rooduijn en Henk Hofland met markante figuren uit het Nederlandse literaire leven, geboren voor of omstreeks 1930.
- 14
- De bloemlezing Atonaal werd samengesteld en ingeleid door Simon Vinkenoog (‘s-Gravenhage 1951). Kort daarna verscheen het gedicht zonder titel in Luceberts vroegste bundel, triangel in de jungle gevolgd door de dieren der democratie (‘s-Gravenhage 1951).
- 15
- Brieven aanwezig in het Letterkundig Museum in Den Haag.
- 16
- Zie noot 7; uit het vervolg van de brief blijkt dat ‘die andere’ Georg Trakl was.
- 17
- Naspeuringen van dr. Jerzy Koch, hoogleraar Nederlandse taal en literatuur aan de universiteit van Wrocław, hebben (nog) niets opgeleverd omtrent de toenmalige vioolbouwer en zijn dochter Anneliese. Koch, die enkele gedichten van Lucebert vertaalde in het Pools, is zeer in de kwestie geïnteresseerd.