A.L. Snijders
Kamp Crailo
A.L. Snijders (1937) publiceerde vanaf de jaren tachtig columns in diverse kranten, waaronder Het Parool. In 2006 verscheen zijn eerste bundel zeer korte verhalen (zkv’s), Belangrijk is dat ik niet aan lezers denk. In 2010 werd hem de Constantijn Huygens-prijs voor zijn gehele oeuvre toegekend.
De eerste keer dat Arthur Ornstein naar Amerika ging, was hij eigenlijk nog een kind. Zijn moeder was dan ook erg ongerust toen de al lang tevoren aangekondigde reis werkelijk gemaakt zou gaan worden. De zoon van de buren, iets ouder dan Arthur, was een jaar daarvoor op Kennedy Airport geld en papieren kwijtgeraakt zonder dat hij er iets van gemerkt had. Een ervaren luchthavenboef had zijn rugzak met een scheermes opengesneden en alleen het waardevolle papier ontvreemd – de onderbroeken, het fototoestel en de reisgids had hij ongemoeid gelaten. De onfortuinlijke reiziger was op het consulaat neerbuigend behandeld en voelde zich hierdoor dubbel bedrogen: de mensen waren niet te vertrouwen (een eenvoudig wereldbeeld is in een ommezien geboren). Hij keerde voortijdig terug uit het onbetrouwbare land en had er geen goed woord meer voor over. Hij verzamelde zelfs verhalen over mislukte vakanties in Amerika, en toen zich in zijn vriendenkring iemand meldde die op zijn hotelkamer in New York bedreigd en bestolen was, en er zelfs met een mes op zijn keel getuige van had moeten zijn hoe zijn vriendin vakkundig verkracht werd, was zijn oordeel onherroepelijk, dit land was reddeloos verloren en zou slechts in een apocalyptische schoonmaak herboren kunnen worden.
Geen wonder dat Arthurs moeder de zenuwen had toen ook haar zoon het een keertje ging proberen. Zelf had ze een huisje op het kamp bij Crailo, dat ’s winters afgebroken moest worden en in een loods werd opgeslagen. In de lente werd het weer opgebouwd, alle schroeven waren gemerkt, evenals de schotten en de vlonders. Ook de scheerlijnen werden ieder jaar op precies dezelfde wijze bevestigd. Dit en de gewoonte om de camping ‘het kamp’ te noemen, had de horizon van mevrouw Ornstein sterk beïnvloed. Ik word onpasselijk als ik aan dit leven denk (en aan de meningen en opvattingen die in zo’n dodelijke regelmaat moeten ontstaan), maar ik veroordeel haar niet, ik denk dat ze een brave vrouw was, die het beste met haar zoon voorhad, en in stilte lijd ik met haar mee als ik denk aan de verwarring en het verdriet die in steeds vastere vormen haar leven binnenkwamen toen haar duidelijk
[pagina 33]werd dat er niets aan te doen was: Arthur zou naar Amerika gaan.
Met Arthur gebeurde er niets verontrustends op deze eerste grote reis, hij werd niet bestolen, niet gekwetst, niet bedreigd, niet aangerand. Hij ontmoette slechts goedmoedige Amerikanen die nieuwsgierig waren naar zijn land van herkomst, beleefd vragend keken als hij ‘Holland’ zei en pas begrepen waar hij werkelijk vandaan kwam als hij daarop ‘Amsterdam’ liet volgen. Hij belde regelmatig met zijn moeder, maar had niet het idee dat hij haar fundamentele onrust kon wegnemen. Hij vermoedde dat hij op deze reis een metamorfose zou ondergaan, hij voelde het aankomen, hij zou zich ontpoppen, er zou een reiziger uit hem kruipen. En dat gebeurde ook. Toen hij op een dag een lift had gekregen van een houtkapper in Vermont en meegereden was naar Poughkeepsie, kreeg hij ’s avonds toen hij naar de zon keek die achter de bergen wegzakte en schaduwen in de dalen toverde, een gevoel van Verlichting (wat de boeddhisten satori noemen, dat ene moment waarin je alles begrijpt, en tegelijk niets, omdat de taal verstek laat gaan en je zo klein en geconcentreerd bent als de punt van een speld).
Hij dacht: ik wil altijd blijven reizen, ik wil de zon overal, op alle plaatsen van de wereld, zien op- en ondergaan. Maar dat zou zijn moeder vervelend vinden, zij zou eraan lijden, zij zou uit verdriet weer gaan roken, terwijl ze juist zo’n moeite had gedaan eraf te komen. Hij schreef haar een brief over de zonsondergang in Vermont en probeerde haar uit te leggen dat hij een reiziger was geworden en ieder jaar een grote reis zou maken (hij verzweeg nog even dat er misschien ook reizen zouden volgen die jaren zouden duren), maar het lukte hem niet, de woorden deden niet mee, ze bleven keurig in het gelid waar hij ze juist uit wilde hebben. Dat bleek in het daaropvolgende telefoongesprek, zijn moeder huilde en vroeg of hij nooit meer terug zou komen. Hij ging terug naar huis op de afgesproken dag en probeerde het incident te vergeten, misschien was hij toch alleen maar een wat overspannen toerist geweest en had hij zich z’n aspiraties ingebeeld.
Het volgende jaar ging hij weer naar Amerika, nu naar Los Angeles. Daar ontmoette hij Gail Galkin in een supermarkt, ze botsten met hun ruggen tegen elkaar toen ze zich bukten om iets van een laag schap te pakken. Gail was een Canadese, ze was een middeleeuwse vagante, reizend van universiteit naar universiteit. In Avignon had ze een scriptie geschreven over de invloed van de familie Brochard op de clerus van die stad (in het Frans!), en in Bologna had ze drie jaar kunstgeschiedenis gestudeerd, een studie die ze had afgesloten met een soort kandidaatsexamen.
Het was het jaar dat Arthur veel geld had te besteden, hij liftte niet, maar reed rond in een gehuurde auto, een Mercury LeBaron, een open tweezitter met roodleren bekleding. Gail werd zijn reisgenote, ze bleven in de zuidelijke staten.
Arthur werd verliefd op haar, maar liet het niet merken, hij was het soort jongen dat een duwtje nodig had, en zij zou hem dat duwtje moeten geven. Dat deed ze niet, zij had natuurlijk haar eigen, moeilijk leesbare handleiding en het ging als zo vaak in de liefde, bloemknoppen die gesloten blijven. Overigens deelden ze als ze in
[pagina 34]een motel sliepen wel een kamer, ze sliepen zelfs in één bed, maar kuis, broer en zuster.
Hoewel de geëmancipeerde Gail geen rijbewijs had, liet Arthur haar wel achter het stuur van de Mercury en dat bracht hen beiden op de rand van de dood. Ze reden in de buurt van de Mexicaanse grens op een lange, eentonige autoweg in de woestijn – Arthur zat te dommelen – toen Gail een cassettebandje verwisselde, daar te zeer door in beslag werd genomen, de weg uit het oog verloor, de auto in het rulle zand van de middenberm stuurde, de macht over het stuur kwijtraakte en de wagen pas op de andere rijbaan onder controle kreeg. Een tegenliggende vrachtwagen, een loeiende mastodont passeerde hen op twintig centimeter afstand. Daarna was het zo stil als in een behekst sprookje, de tijd was verdwenen en Arthur begreep hoe dichtbij de zoevende beweging van de onuitsprekelijke dood was geweest. En Gail wist het ook, want zij had op de universiteit van Bologna duizenden afbeeldingen van de Zeis gezien.
De volgende jaren reisde Arthur over een groot deel van de wereld, maar hij kwam steeds thuis om bij zijn moeder boerenkool met worst te eten en haar uit te leggen wat hij wilde ontdekken op zijn reizen. Het lukte hem niet, zij kon niet begrijpen dat de papegaaien aan de oevers van de Amazone een ander gevoel opriepen dan de koolmezen in Crailo. In wezen begreep zijn moeder beter dan Arthur dat het verschil tussen koolmezen en papegaaien niet substantieel uitgedrukt kon worden in taal, en zij dacht daarom dat het ook niet bestond. Hoewel Arthur de brieven schreef, en zij ze slechts las en terugpraatte door de telefoon, was zij het taalmens en Arthur de mysticus die de illusie koesterde. Het moment van satori in Vermont herhaalde zich nooit (maar daar kijken de zenmeesters niet van op, met één keer in je leven mag je nog blij zijn, de meeste mensen moeten zonder deze ervaring het graf in).
Het einde van de reizen van Arthur Ornstein was natuurlijk het gevolg van een reis. Hij liep tegen de dertig, was overal geweest, en omdat hij vermoedde dat hij in het reizen onbevredigd zou blijven (wat ik hem op zijn achttiende al had kunnen vertellen, maar ik heb hem nooit ontmoet, en al zóu ik, ervaringen zijn onoverdraagbaar – wat heb je eraan te lezen dat Kung-fu-tse gezegd heeft ‘Wie als een ezel op reis gaat, komt als een ezel terug’?), had hij zich gewend tot de echte, officiële mystiek, de oosterse. Hij had zich aangesloten bij een groep mensen, meest Indiërs, maar ook enkele Italianen, Duitsers en Hollanders, die een ashram aan de voet van de Himalaya’s bewoonden. Het was een hard en primitief leven. De nederzetting lag aan twee zijden van een trage rivier. Dat wil zeggen, traag in de zomer. In de herfst werd hij wakker gemaakt door de regens en veranderde in een vijand. Dan sloeg hij de dammen en geïmproviseerde bruggetjes weg die de communards hadden gebouwd, en gromde en schuimde van genot. Maar dat duurde niet lang, zijn jaarlijks feestje was kort en hevig, na een paar weken had hij er genoeg van en trok zich beschaamd terug in zijn zomerbedding. Dan gingen de oeverbewoners
[pagina 35]aan het werk, zich geduldig schikkend in de durende regelmaat van de onverstoorbare natuur. Bij deze herbouw had Arthur te lang in het koude water gestaan en een longontsteking opgelopen die maar niet volledig wilde genezen. Hij ging terug naar Holland en at op weg naar Delhi een verkeerd stuk vlees of dronk bedorven water, dat is niet gemakkelijk te reconstrueren voor een reiziger die zo lang van huis is. In ieder geval had zich een hardnekkige bacterie in zijn darmen genesteld en moest hij in Rotterdam behandeld worden in een kliniek gespecialiseerd in tropische ziekten. Het duurde lang, de doktoren wisten er niet goed raad mee, Arthur bleef jaren in Holland, hij reisde niet meer. Hoewel hij vaak terugdacht aan de plekken die hij had bezocht, gebeurde het nog maar één keer dat hij op een verklaring stuitte.
Hij bezocht een literaire avond waar een bekende en succesvolle reisschrijfster een lezing hield. Ze was iets ouder dan hij en hij zat verlamd naar haar te luisteren. Voordat ze uit haar boeken voorlas, probeerde ze uit te leggen wat haar fascinatie voor het reizen was. Dat deed ze met een voorbeeld. Ze was op een van haar eerste reizen met een vriendin aan het liften van El Paso naar Dallas. Ze stonden even voorbij El Paso aan de autoweg, op een plek waar niet gestopt mocht worden, dus niemand nam ze mee. Toen ze na enige uren besloten terug te lopen naar de stad, stopte er een zeer luxe limousine, drie deuren aan iedere kant. De chauffeur riskeerde een bekeuring, hij wilde niets van ze, hij maakte een gratuit gebaar, een gebaar dat het begrip nut in z’n hemd zet. Het was een dunne man met een scherp, knap gezicht. Hij droeg een onberispelijk wit pak en een grote witte hoed. Hij zou ze afzetten op een betere liftplaats, maar eerst moest hij nog even zijn bruid halen, want hij ging trouwen, hij was op weg naar de kerk. De bruid zat in haar huis te wachten, een grote vrouw in korte broek en gerafeld T-shirt, een tatoeage op de schouder. Ze dronken een glaasje prik, en toen de man tegen zijn bruid zei dat het moment was gekomen en ze naar de kerk moesten gaan, huilde de vrouw van ontroering. Ze verkleedde zich niet maar ging in haar ongewone bruidskleren naast de onberispelijke man zitten. Na enkele kilometers bereikten ze de gunstige liftplaats, waar de meisjes uitstapten. De auto reed verder naar de kerk.
De schrijfster vertelde dat dát nou de essentie van reizen was, even meelezen in het boek van vreemde mensen, zonder voor, zonder na.
Arthur vond het een mooie verklaring, maar hij verdiepte zich niet in haar waarheidsgehalte. Hij was verliefd geworden op de schrijfster, in een seconde. Deze seconde groeide echter nauwelijks, ze bleek getrouwd te zijn en Arthur zette zijn gevoelens stop.
Gail Galkin stuurde hem nog twee brieven uit Montreal, waar ze aan het hoofd stond van een kliniek voor kleine huisdieren. De moeder van Arthur werd precies voor de ingang van het kamp door een militaire bus van haar fiets gereden en stierf drie dagen later in een ziekenhuis in Hilversum. (Het kan ook Baarn geweest zijn, niemand heeft me de details gegeven, ik moet het altijd doen met grote lijnen.)