Greetje Heemskerk+
‘En het werd ieder jaar later’
Een liber amicorum voor J.C. Bloem
Hoewel de dichter J.C. Bloem de laatste jaren van zijn leven vanwege zijn zwakke gezondheid aan huis gekluisterd was, er vanaf 1957 geen nieuw werk meer van hem was verschenen en hij zich al lang volledig had teruggetrokken uit het openbare leven, was zijn overlijden – op 10 augustus 1966 – in Nederland groot nieuws. Bijna alle dag- en weekbladen besteedden aandacht aan het verscheiden van de dichter en plaatsten overzichtsartikelen en in memoriams. Vrij Nederland publiceerde tien dagen na Bloems dood als hommage een gedicht van Gerrit Kouwenaar, getiteld ‘Aan Jacques Bloem’. Het is een mooi, melancholiek gedicht waarin de jonge dichter zijn plaats bepaalt tegenover de oude. Kouwenaar blijkt niet alleen het werk van J.C. Bloem goed te kennen – het gedicht staat vol verwijzingen naar diens werk – ook roept hij een sterk beeld op van hun ontmoetingen:
In de laatste drie strofen van het gedicht – met asterisken gescheiden van de rest – verhaalt Kouwenaar dat hij dit gedicht in 1957 schreef ter gelegenheid van Bloems zeventigste verjaardag. Waarom? Was dit een eigen initiatief? En werd dit gedicht toen ook gepubliceerd?
Volkomen verfrommeld
Er waren meer dichters die in het voorjaar van 1957 aan de slag gingen om de zeventigste verjaardag van J.C. Bloem op 10 mei luister bij te zetten. In 2004 publiceerde Ileen Montijn een enigszins tragisch portret van haar grootvader Derk Hoek, alias Franck Gericke, dichter van één enkele dichtbundel, Conservatieve gedichten.1 Gericke werd – zo schrijft zij – in april 1957 door Guus Sötemann benaderd met het verzoek mee te werken aan een liber amicorum voor vriend Bloem. De naar literaire roem hunkerende Gericke liet zich dit geen twee keer zeggen en stuurde direct het gedicht ‘De schelpenvissers’ in, dat werd voorafgegaan door een berijmde, persoonlijke opdracht aan Bloem. Montijn besluit: ‘Het liber amicorum voor Bloem ging niet door, zodat ook deze moeite van de dichter voor niets was geweest.’
Maar dát blijkt gelukkig toch anders te liggen.
In het Letterkundig Museum bevindt zich in de literaire nalatenschap van Reinold Kuipers een klein archiefje over dat vriendenboek voor Bloem.2 Kuipers was – zo blijkt uit de nalatenschap – naast Sötemann een van de initiatiefnemers voor dit geschenk. Zij besluiten het groots aan te pakken en Bloems ruime vriendenkring aan te schrijven:
‘Het zal U waarschijnlijk niet onbekend zijn dat de dichter J.C. Bloem op 10 mei a.s. zijn zeventigste verjaardag zal vieren. Op deze dag willen wij hem graag een boek aanbieden waarin zijn vrienden getuigen van hun bewondering en sympathie voor zijn persoon en werk. Wij zullen het bijzonder op prijs stellen wanneer U aan dit vriendenboek zult willen meewerken. Op het ogenblik kan nog niet beoordeeld worden of het mogelijk zal blijken een keuze uit dit Liber amicorum ook in gedrukte vorm te doen verschijnen. […] Het lijkt ons het meest geslaagd wanneer de bijdragen een min of meer rechtstreekse relatie vertonen met de dichter of zijn werk.’ Een gevouwen vel wordt bijgesloten met het dringende verzoek binnen de aangegeven grenzen te blijven. Dát blijkt een opdracht waar nogal wat vrienden grote moeite mee hebben zoals de retourbrieven in de nalatenschap van Kuipers laten zien. F.C. Gerretson (Geerten Gossaert) antwoordt luchtig: ‘Heer Kuipers! Na geschreven te hebben zie ik dat ik binnen de lijntjes had moeten blijven. Spijtig. Maar het zal zo ook wel kunnen, dunkt me?’ Hendrik de Vries verzoekt op 8 april om een nieuw vel: ‘De smalle letterspiegel speelde mij zulke parten dat het resultaat ontoonbaar werd’. Ook Johan Polak doet dit ‘Aangezien het vorig papier is vernietigd tijdens de postbezorging onder regenbuien’. Paul Rodenko schrijft vanuit Den Haag, waar hij verblijft vanwege een plotselinge ziekenhuisopname van zijn vrouw, dat hij het vel thuis in Warnsveld heeft laten liggen. Bert Bakker reageert enigszins knorrig dat de vellen hem ‘volkomen verfrommeld bereikten’ en architect W.H. Gispen heeft de boel op het laatste moment nog laten mislukken: ‘Amice, op het mij toegezonden dubbele vel voor Jacques is nadat ik het beschreven had een grote inktmop gevallen’.
Bloems zwakke gezondheid van dat moment zal zijn vrienden nog meer hebben aangezet tot een bijdrage. Het mededogen is groot, want Jacques was begin 1957 plotseling met een acute blindedarmontsteking opgenomen in het Academisch Ziekenhuis in Amsterdam. Volgens Clara Eggink, die in Leven met J.C. Bloem haar memoires optekende, werd hij in dit ziekenhuis zo slecht behandeld dat hij alleen maar zieker werd, wat haar uiteindelijk – kordaat als ze was – deed besluiten hem in haar huis op te nemen voor herstel. Bloem die dacht dat hij nu echt doodging, was haar er enorm dankbaar voor.
Verschillende vrienden hebben – zo blijkt uit de brieven – ook om meer inhoudelijke redenen geworsteld met de opdracht (Polak: ‘Ik heb zo grote bewondering en liefde voor zijn persoon en werk, dat ik alleen door een even goede als persoonlijke bijdrage uw initiatief zou willen steunen’). Derk Hoek alias Franck Gericke schrijft op 14 april echter monter: ‘Met uw uitnodiging mee te werken aan het album amicorum van Bloem, heeft u me veel genoegen gedaan. […] Tegen een evt. verschijning in druk heb ik inderdaad geen bezwaar.’3
Rozen verwelken…
Hoe vurig gewenst ook misschien door sommigen, van een verschijning in druk is het nooit gekomen.4 De reden hiervoor laat zich bij nadere beschouwing misschien niet al te moeilijk raden.
Vóór mij ligt een in blauw leer (full blue morocco) gebonden boek, op het omslag een gestempelde sierrand in goud. De titelpagina vermeldt: ‘Liber amicorum J.C. Bloem aangeboden ter gelegenheid van zijn zeventigste jaardag 10 mei 1957’.5 Verderop lezen we dat Jacques’ zoon, Wim Bloem, verantwoordelijk is voor titelpagina en bandstempel. Er is tevens een belangeloze medewerking van G. Proost (bandontwerp), Paul Limburg (band) en Proost & Brandt (papier). De 108 ingebonden vellen bevatten in alfabetische volgorde bijdragen van maar liefst 65 vrienden en collega-dichters van J.C. Bloem.
In 1992 dook dit liber amicorum ineens op in de veilingcatalogus van Bubb Kuyper.6 Pieter Roth, stafmedewerker bij Bubb Kuyper, vertelt me dat het unicum destijds werd aangeboden ‘vanuit het buitenland’. Het ging uiteindelijk (ver boven de richtprijs van 3.000 à 4.000 gulden) voor 17.000 gulden weg.7 Nu bevindt het zich in het bezit van een particulier die zich niet bekend wil maken.
Veel bijdragen zijn handgeschreven. Maar niet alle. Zo levert veelschrijver en journalist Hans Martin een getypte bijdrage en zendt de Haagse schilder, tekenaar en dichter Willem Hussem twee tekeningen in Oost-Indische inkt in. Het is aan-
doenlijk om te zien hoe sommigen zich van hun taak hebben gekweten. Er worden foto’s bijgeplakt (van de huizen in Oudshoorn waar Bloem in zijn jeugd woonde), letters ingekleurd (door Pierre Kemp bij zijn gedicht ‘Bloemen voor Bloem’!) en zelfs het poëziealbumplaatje met rozen en viooltjes wordt niet geschuwd. Ene Jaap schrijft daarbij geheel in stijl: ‘Rozen verwelken, Lelies vergaan, maar ik ken een Bloem, die blijft eeuwig bestaan’. De bijdragen zijn in alle opzichten divers; biografische of anekdotische verhalen wisselen elkaar af met meer literair geïnspireerde inzendingen van collega-dichters. Ook de omvang van de bijdragen is uiteenlopend. Een vergelijking van de brievenschrijvers in het archief van Reinold Kuipers met de bijdragen in dit liber amicorum leert verder dat Bep du Perron blijkbaar ook na herhaalde schriftelijke verzoeken van een bijdrage heeft afgezien en dat Paul Rodenko – die van Kuipers ver na de inleverdatum nog snel een nieuw vel toegestuurd krijgt op zijn logeeradres in Den Haag – uiteindelijk toch nog ontbreekt.
Het is niet onwaarschijnlijk dat Kuipers en Sötemann het resultaat overziend uiteindelijk besloten hebben dat de bijdragen te divers of te particulier of gewoon niet bijzonder genoeg van kwaliteit waren om dit liber amicorum in druk te laten verschijnen zoals aanvankelijk nog de bedoeling was. Ze lijken in hun verantwoording zelfs enigszins afstand te nemen van het resultaat, als ze schrijven: ‘Verantwoordelijk voor de samenstelling (hoewel niet voor de omissies): Reinold Kuipers en Guus Sötemann’.
Het enthousiasme voor het project zal ook zeker om nog een andere reden zijn getaand. In 1957 kwam er een einde aan de twee jaar durende relatie tussen Guus Sötemann en Clara Eggink. Bloems toenemende afhankelijkheid en Clara’s bereidheid tot bijspringen leidden, zoals Bloem-biograaf Slijper zegt,8 tot een onvoorwaardelijke solidariteit van Bloem met zijn voormalige echtgenote. Sötemann zegt in zijn bijdrage nog dat hij de vriendschap met Bloem als zijn kostbaarste bezit beschouwt, ‘ook al hebben de omstandigheden er jammer genoeg toe geleid dat wij elkaar in de toekomst veel minder zullen ontmoeten’. Jacques Bloem echter toont zich heel wat onverzettelijker en kiest onvoorwaardelijk partij voor Clara. Zo zeer zelfs dat Sötemann uiteindelijk de overhandiging van het liber amicorum niet eens meer kan bijwonen.9 De biografische en literair-historische waarde van dit vriendenboek wordt er niet minder om.
Weerloos en hulpeloos
Uit de meer biografisch getinte bijdragen rijst een eenduidig beeld op van Bloem in de omgang met zijn vrienden; gezellig en opgewekt maar ook enigszins ongrijpbaar en onverstoorbaar, iemand die zich graag laat verzorgen, groot liefhebber van alcoholica en – veelvuldig geroemd hierom – nooit verlegen om een bon mot. Zo schrijft Willem Gispen dat Bloems hele leven tot nu toe een illustratie is van een van Bloems eigen ‘litteraire bon-mots’: ‘Alle verandering is een verslechtering, zelfs een verbetering’. En een niet nader aangeduide Gert zinspeelt op zijn on-
grijpbaarheid en afstandelijkheid: ‘Als het waar is, dat dichters dichten in en uit en door hun eenzaamheid, moet men hun vrienden vrezen. [..] Van die hoek uit gezien doet men de wereld er geen dienst mee, door ’s dichters schil te boren. […] Zelf boorde je als vriend al evenmin.’
Eduard Elias, journalist, had Bloem leren kennen via Jan Campert: ‘Als dichter was je, van mijn gymnasiumjaren af, reeds een legendarische man voor mij. Als “Jacques” werd je dit eerst recht toen ik, in het aloude heiligdom der N.R.C. toegelaten, je spoor langs talrijke anecdotes, tot aan Lemmer toe, door dat gebouw mocht volgen. De verhaaltjes over “Jacques” tuimelden door de lange gangen. Iedereen van de grote G.G. van der Hoeven tot de jongste koekebakker-in-de-journalistiek was er vol van’. Bloem was ook een man die bij vrouwen moederlijke gevoelens opriep, zo schrijft advocaat Harro Bouman uit Zwolle, waar Bloem graag
kwam logeren, niet zonder lichte ironie: ‘[…] Carina, mijn gade, wier vriendschap voor jou gepaard gaat met vrouwelijke zorgzaamheid. En deze toevoeging aan de vriendschap heb jij noodig, want – een vriend zegt het – je staat wat weerloos en hulpeloos in deze samenleving. Je behoeft een ontbijt op je bed op het door je zelf gekozen tijdstip van ontwaken, je haakt naar een open haard met houtblokken, die vlammen, waarbij een opwekkend glas wijn niet ontbreekt […]’. Logeren deed Bloem ook regelmatig en graag bij Willem en Riek Gispen in Den Haag. Willem: ‘Nee je hebt niets van de mier over je, met zijn nutteloos gesjouw en kinderlijke ijver, zijn kuddegeest en zijn slaafse onderwerping aan de discipline van de grote hoop.’
Hans Martin, een jeugdvriend, kende Bloem nog van de vijfjarige hbs te Leiden en verwijst naar een donkere periode uit Bloems leven: ‘Je had het toen niet prettig: in de kost bij een leraar tezamen met andere jongens, – ongezellig, somber. Vaak zocht je mij op, omdat je in onze ouderwetse woningen in mijn grote kamer aan de Breestraat de sfeer en de geest terugvond, waarin je opgroeide.’ Die leraar was Jan Kunst, hij doceerde geschiedenis aan de hbs. Ook Clara Eggink is in Leven met J.C. Bloem alleen maar negatief over dit ‘naargeestig burgerlijk gezin’ en noemt Bloems vertrek van zijn ouderlijk huis in Oudshoorn naar dat van de familie Kunst ‘de verbanning uit het paradijs’. Bart Slijper betwist in de biografie echter het naargeestige burgerlijke klimaat in het gezin – domineeszoon Kunst had in Sint-Petersburg en Tübingen gewoond, was mede door zijn hoge opleiding zeer belezen en beschikte ondanks een ongeneeslijke beenkwaal over een grote dosis humor. Dat Bloem het als een nare periode in zijn leven beschouwde had volgens Slijper meer met heimwee van een twaalfjarige naar de geborgenheid van het ouderlijk huis te maken dan met de beweerde sombere en burgerlijke atmosfeer van het pleeggezin Kunst.10
Enige absolute lyricus
Velen getuigen van hun bewondering voor Bloems oeuvre. Polak: ‘Op een eenzame post, uitziende over hen, wier verzen niet of nauwelijks zijn te onderscheiden van gemengde berichten, staat hoog en zuiver J.C. Bloem […].’ Alfred Kossmann: ‘’t Bestaan heeft in uw vers zo onversaagd / over het eigen falen zich beklaagd / Dat het, voor lezersoog in pracht herlevend / niet meer mislukt is maar voorbeeldig slaagt.’ Ook de samenstellers van het liber amicorum laten zich niet onbetuigd. Reinold Kuipers dicht: ‘Geen langspeelplaat met achtergrondmuziek / kan ooit mijn leven duurzaam begeleiden, / maar in uw klanken kan ik mij bevrijden. / Uw Melodie dient eeuwig van repliek.’ Guus Sötemann begint zijn bijdrage met ‘Beste en vereerde Meester’ en dankt Bloem voor zijn verzen maar ook voor ‘het ongelofelijk vele dat ik van jou, een zo weinig tot doceren geneigd man, geleerd heb over de waarde en de aard van de literatuur, en in het bijzonder van de poëzie’. Geerten Gossaert roemt hem als ‘de eenige absolute lyricus’ en Bert Voeten probeert tot
Bloems poetica te komen: ‘“Dichten is afleren”, / Schrijven als J.C. Bloem, / Tot de woorden inkeren, / Elke praal negeren – / Bevrijding vinden en doen’.
Goede vriend A. Roland Holst beperkt zich in zijn gedicht (een ‘uit mijn hart geschreven kwatrijn’ zo schrijft hij aan Kuipers) tot de vriendschap die hen bindt, want, ‘dat ik hem als dichter onvervangbaar acht, weet hij wel, en hij niet alleen’. ‘Voor Jacques van Jany / ’t Is waar: liefde is niet blind, maar helderziend – / Doch vriendschap is met minder niet gediend: / Geen onzin van vergeven en vergeten / Geldt tusschen twee, die – ziende – zijn bevriend.’ En J.W.F. (Jobs) Werumeus Buning getuigt in zijn bijdrage eveneens van een hechte vriendschap. Een vriendschap die zo groot is dat wanneer Jobs tijdens een avondlijke wandeling langs de Amsterdamse grachten vriend Jacques die een paraplu bij zich draagt, bekent dat hij paraplu’s bij mannen verschrikkelijk vindt, Jacques deze terstond in het water gooit met de woorden ‘Jobs er zal nooit zoo iets als een paraplu tusschen onze vriendschap staan’. Simon Vestdijk meldde zich eveneens, maar hield zich wel wat obligaat aan zijn verplichting in het vluchtig neergepende kwatrijn: ‘“De tegenpool van Bloem”11 laat zich niet kennen. / Juichend komt hij uw bloementuin berennen. / Van Noord naar Zuid: een wiss’ling van klimaat, / Die warmte schaft om een kwatrijn te pennen.’
Gerrit Kouwenaar is in deze bundeling de enige vertegenwoordiger van de jonge generatie dichters. Opmerkelijk ook gezien zijn uitlatingen in het weekblad Vrij Nederland een kleine twee jaar eerder: ‘De experimentele poëzie is de enige levende poëzie, die momenteel existeert, groot of klein. Dit is een feit. De rest is mooi dood of lelijk dood, groot dood of klein dood, maar dood, geschiedenis.’12
Italiaanse reis
Wat Bloem zelf heeft gevonden van dit geschenk van zijn vrienden laat zich alleen maar raden. Eggink die in haar memoires uitgebreid stil staat bij Jacques’ zeventigste verjaardag vermeldt het liber amicorum in ieder geval nergens. Zeker is dat voor Bloem in 1957 de nood aan een geschenk in meer materiële zin heel wat nijpender was. Gelukkig waren er onder de vrienden genoeg die dit beseften. De bereidheid tot geven was groot. Riek Gispen wist zelfs ‘een soort Bloemfonds te stichten en het geld daarvoor los te krijgen van mensen die het heus wel missen konden’ om Bloem te vrijwaren van een faillissement.13 A.F. Lodeizen, de vader van Hans Lodeizen, is een van de gulste schenkers.14 Bep du Perron schrijft aan Kuipers dat zij hoopt dat er nog voor een cadeau ingezameld zal worden, want ‘daar zou ik dan toch wel graag aan willen meedoen’ en Garmt Stuiveling informeert bij Kuipers voorzichtig: ‘Maar is dit liber amicorum de enige feestelijkheid of komt er nog een ander (financiëler) comité?’
Er kwam inderdaad nog een ander cadeau van de vrienden. Eind 1957 nodigt Bloem Eggink uit hem te vergezellen op een lange reis door Italië; San Vigilio aan het Gardameer, Venetië, Florence, Fiesole, Siena, Bologna, San Gimignano, Asola en Verona, ze werden allemaal aangedaan door het paar. ‘Een heerlijke reis’, schrijft Eggink, ‘die hem voor zijn zeventigste verjaardag was aangeboden door zijn vrienden.’ En waarvoor ze door diezelfde vrienden ‘werkelijk heel ruim van reisgeld [waren] voorzien’.15 Kom daar tegenwoordig nog eens om, om zulke vrienden.
- +
- Greetje Heemskerk (1961) werkt bij het Fonds voor de Letteren. Zij publiceerde in De Parelduiker onder meer over H.J. Friedericy.
- 1
- In De Parelduiker, jrg. 9 (2004), nr. 3, p. 2-23.
- 2
- K. 965 P/Bloem.
- 3
- Het wordt uit de brief van F.C. Gerretson ook duidelijk dat hij de initiatiefnemers op het spoor van Gericke heeft gezet. ‘Hebt u er aan gedacht ook een blad te zenden aan Dr. D. Hoek (Franck Gericke)?’
- 4
- Bart Slijper maakt in zijn biografie Van alle dingen los. Het leven van J.C. Bloem (2007) kort melding van het bestaan van een uniek exemplaar van het liber amicorum in particulier bezit, p. 312.
- 5
- Met dank aan Roosje Keijser voor haar enthousiasme en speurzin.
- 6
- Veilingcatalogus 16, nr. 1085.
- 7
- Telefonische mededeling P. Roth, 14 nov. 2007.
- 8
- Slijper, 2007, p. 311.
- 9
- Idem, p. 132.
- 10
- Idem, p. 27.
- 11
- Zo werd Vestdijk door Roland Holst aangeduid in hun gezamenlijke kwatrijnenbundel Swordplay-wordplay: kwatrijnen overweer (’s Graveland 1950), letterlijk schreef Roland Holst: “O, Tegenpool van Bloem!/ O, Gij, die sneller schrijft/ dan God kan lezen!”.
- 12
- Gerrit Kouwenaar, ‘Geheel namens mijzelf’, in: Vrij Nederland, 26 maart 1955.
- 13
- Eggink, 1978, p. 159.
- 14
- Slijper, 2007, p. 310.
- 15
- Eggink, 1978, p. 47.