[1999/3]
Annemarie Kets-Vree
‘Leelyke Klikspaan, gy hebt duchtig uit de school geklapt’
Onbekende brieven aan Kneppelhout over zijn Studentenschetsen+
‘Ik heb uwe typen onlangs by Hazenberg Breedestraat te Leyden in een deel gebonden met toepasselyke voorafspraak en opdragt gezien,’ schreef Frederik Cornelis van der Meer van Kuffeler begin juli 1841 aan zijn vroegere studievriend Johannes Kneppelhout. En hij vervolgde: ‘Ik had ze wel kunnen koopen, het spyt my [dat] ik het niet gedaan heb, want nu b.v. zou ik ze gaarne eens hebben, om het myriorama onzer studenten dwaasheden eens au coin de ma fenêtre te laten voorbytrekken (daar toch was men het meest gelukkig, waar men het meest geleefd heeft).’
Van Kuffeler (1814-1868) doelde op de bundel Studenten-Typen1, die Kneppelhout (1814-1885) – of Klikspaan, zoals zijn nom de plume luidde – twee maanden daarvoor had voltooid. In twaalf afleveringen, verschenen vanaf december 1839, gaf Kneppelhout een beeld van de Leidse studentenbevolking in de jaren dertig van de vorige eeuw. Zijn lezers konden kennismaken met een bonte stoet studenten, onder wie de arrogante Diplomaat, de pedante Student-auteur, de nachtbrakende Aflegger en de kruiperige Hoveling. Het woord ‘myriorama’ – een soort caleidoscoop die steeds wisselende beelden van landschappen liet zien – is daarbij goed gekozen. Met zijn verwijzing naar een van de vele voorlopers van de fotografie plaatste Van Kuffeler Klikspaans Studentenschetsen binnen de context van het negentiende-eeuwse realisme, dat de werkelijkheid in beeld én woord zo exact mogelijk wilde weergeven. De hoofdrolspelers in de Schetsen zijn weliswaar karikaturen, maar het decor waarbinnen zij zich bewegen en de figuranten die hen omringen, gaan direct op de werkelijkheid terug. In ‘Flanor’ (aflevering xi) bijvoorbeeld komen verschillende bekende logementen en koffiehuizen voor, zoals De Pauw aan de Nieuwe Rijn, waar studenten na het middagmaal hun koffie en likeurtjes dronken, en De Witte Zwaan te Lisse, bekend adres voor promotiepartij en, waar de populaire Gerrit Veldhorst de scepter zwaaide. Binnen deze realistische setting zinspeelde Klikspaan voortdurend op allerlei kwesties die binnen het toenmalige studentenwereldje de aandacht hadden getrokken, variërend van de omstreden propedeuseregeling tot een relletje in de Leidse schouwburg. Of het nu gaat om het hoger onderwijs, het
studentenleven, academische instellingen, de politie, de plaatselijke en landelijke politiek, om muziek, literatuur of toneel – steeds weer blijken Klikspaans referenties een pendant in de werkelijkheid te hebben. Veel daarvan is nu nog in archieven en bibliotheken te achterhalen, maar het is een illusie te menen dat we ooit alle toespelingen zullen kunnen thuisbrengen of zelfs maar opmerken. Kneppelhouts studiegenoten hebben op dit punt een voorsprong die niet meer in te halen is. Het Leidse wereldje was maar klein: rond de vijfhonderd studenten en zo’n dertig hoogleraren. Zij kwamen elkaar voortdurend tegen, op colleges, tijdens de professorale thees en op sociëteit Minerva. Iedereen wist via de academische tamtam wat er speelde. Kneppelhout kon daarom gevoelige kwesties die niet voor de openbaarheid bestemd waren – zoals anekdotes over minder populaire hoogleraren -, met een gerust hart in zijn Schetsen verwerken: zijn directe lezerspubliek had aan een half woord genoeg. De enige mogelijkheid voor ons als buitenstaanders om nog iets van die achterstand in te lopen, is te vinden in egodocumenten uit de kring rond de auteur. Helaas vallen de bekende correspondenties en dagboeken wat dit betreff tegen. Op een enkele uitzondering na bevatten ze geen gegevens over de feitelijke achtergronden van de Studentenschetsen en ‘onthullingen’ zijn er al helemaal niet in te vinden. Blijkbaar handhaafde men de openbaar betoonde discretie ook in de particuliere contacten, althans voorzover die op papier zijn overgeleverd. De recente vondst van een pakket brieven van Van der Meer van Kuffeler aan Kneppelhout vormt dan ook een welkome uitbreiding van de beschikbare gegevens. Ze verschaffen ons meer inzicht in de werkwijze van de auteur – waar had hij zijn stof vandaan en hoe verwerkte hij die? – en in de manier waarop medestudenten zíjn verbeelding van hún werkelijkheid gelezen hebben.
Van Kuffeler- of ‘Kuf’, zoals zijn vrienden hem noemden – studeerde van 1832 tot 1838 theologie in Leiden. Kneppelhout had zich in 1831 ingeschreven als student
rechten, maar zou zijn studie niet afmaken. Beiden maakten deel uit van een select groepje zogeheten student-auteurs, waartoe ook de latere letterkundigen Nicolaas Beets en Johannes Petrus Hasebroek behoorden. De vrienden vonden elkaar in hun bewondering voor de moderne romantische school en dweepten met het werk van Bilderdijk, Byron en Victor Hugo. Samen met anderen vormden zij de Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid – door buitenstaanders smalend de ‘Romantische Club’ genoemd -, waar zij zich toelegden op de voordracht uit het werk van hun favoriete auteurs. Te midden van deze culturele voorhoede viel Van Kuffeler op vanwege ‘zijne rijke geestesgaven en luimige invallen’.2 Hoe geestig hij kon zijn, blijkt wel uit zijn bijdrage aan het vervolg op de Studenten-Typen, Studentenleven. In de vijfde aflevering, ‘Minerva’ geheten, beschreef Kneppelhout een kroegavond op de studentensociëteit. De ene na de andere toast wordt ingesteld, allemaal aanleidingen tot een steeds verdergaande dronkenschap. Hoogtepunt is de feestdronk op de president-curator van de Leidse universiteit door Van der Meer van Kuffeler, in ‘Minerva’ omgedoopt tot Van der Merk.3 Het is een kolderieke toespraak, vol
woordspelingen en associaties, waarin zin en onzin elkaar in rap tempo afwisselen.
Als zijn correspondentie met Kneppelhout een aanvang neemt, zijn Kufs zorgeloze studiejaren voorbij. Zijn Leidse ‘kast’ had hij ingeruild voor het ouderlijk huis in Gouda om zich op zijn doctoraal examen voor te bereiden. Intussen was hij druk doende zijn Leidse schulden af te lossen, getuige het volgende, deels berijmde verzoek aan de gefortuneerde Kneppelhout (10 november 1839):
En wat zou dan de dichter wel doen, is welligt de vraag die by U opryst, zoo ik hem niet helpen kon? Want gy wilt zulks altyd; zie hy zoude als eens Hollands grooten bard in zwartgallige Elegien losbarsten [?]; hy zoude spreken van balling, van uitgedorde knoken, van zemelbrood, van verschrompeld lyf, en uitgedoofde blikken; hy zou verzen maken dat ge er by toevallige lezing het kippenvel van kreeg. Om nu zoodanige paroxismen voor te komen wend ik my andermaal en zeker voor het laatst tot U, om U nederig en onderdanig te verzoeken voor den tyd van zes of zeven weken of daaromtrent my Uw geld toe te vertrouwen. Dag en uur van wedergave bepaald zynde, zal ik eerlyk het restitueeren. De reden eigentlyk en zonder badinage gesproken waarom ik het noodig heb is dat ik ongaarne Leyden verliet zonder nog een paar zaken te hebben afgedaan.
De Studenten-Typen komen voor de eerste maal ter sprake in een brief van 24 januari 1841. Kneppelhout had zijn vriend het eerste deel van de aflevering ‘Flanor’ toegestuurd, dat hij kort daarvoor had voltooid en gepubliceerd.4 Flanor is het prototype van de ideale student, in de woorden van Klikspaan ‘een goede vent’ en ‘een Bram en een Piet’ (een fuifnummer en een knappe kop) tegelijk. Hij ontvangt zijn vrienden bij zich thuis voor een ‘punch-brûléfeest’ – punch brûlé was een populair drankje, gemaakt van (brande)wijn, suiker, citroensap en water. Onder een gestaag toenemende dronkenschap wordt er gezongen en gedold. Op zeker moment pakt Flanor zijn feestalbum uit de kast, waarin hij zijn zogeheten ‘handschriften van dronkenheden’ verzamelt, versjes van zijn inmiddels laveloze gasten, die nauwelijks meer een pen kunnen vasthouden. Een van hen schrijft dan het volgende vers:
Van Kuffelers brief verschaft ons een interessant kijkje achter de schermen van Klikspaans verhaal. Het punch-brûléfeest is kennelijk niet aan de fantasie van de auteur ontsproten, maar gaat terug op een feest dat werkelijk heeft plaatsgevonden. Plaats van handeling was, aldus Van Kuffeler, ‘hôtel Van Hoeken’, een studentikoze benaming voor zijn Leidse adres: weduwe Van Hoeken aan de Turfmarkt. Deze weduwe is te identificeren als Sara van Hoeken-Frankhuyzen (1785-1844). Zij had een stiefdochter uit het eerste huwelijk van haar inmiddels overleden man, Jacqueline Cornelia (1797-1859), door Klikspaan opgevoerd als de meid Koos. Jacqueline, die volgens de burgerlijke stand haar hele leven ongetrouwd is gebleven, had een twijfelachtige reputatie, zo blijkt uit Van Kuffelers insinuerende opmerkingen over haar avontuurtje met een medestudent. Ook Flanors feestalbum komt niet uit de lucht vallen: Van Kuffeler had een soortgelijk cahier, met daarin het hierboven geciteerde versje. Ik laat Van Kuffeler aan het woord:
Daar zal ik myn Sabbath mede vieren, zeide ik, toen ik brief en Studententype Nr. 11 ter zyde lag, en ik met het vrolykst gezicht der wareld den ganschen dag my met myn werk bezig hield en menigmaal het boekske nog eens inkeek om my nog eens te vergasten aan le bon vieux temps. Zie waarde Vriend! het was my te moede alsof Kater Murr gelegen had, als hy zyne eerste Bürschenschaft bywoonde.6 De natuurlyke voorstelling van het hôtel Van Hoeken met deszelfs eigenaardige orgien, dat beruchte punch brûlé feest, die Koos, die album, dat hic, haec, hoc. Eere zy den schryver, die het verledene zoo wist op te rakelen, en den suffenden vriend oogenblikken bezorgde van zyne vrolykste en daarom ook gelukkigste souvenirs. Waarlyk het was my in myne thebaïde eene welkome
verschyning, en ik dank U dat gy my de lectuur daarvan zoo spoedig hebt doen toekomen, ofschoon ik het gansch niet ongepast vinde U eens even te vragen, wie U het copyregt uit myn manuscript van dronkenheden toestond? Het zy U nu gegund omdat de kogel nu eenmaal door de kerk is, doch voortaan zoo het U weer lust de heymelyckheyd der heymelyckheden te ontdekken, waarschuw my dan, ik kan U dan nog menig belangryke bydrage leveren als daar zyn: van Dirk C. wel bekend:
hetgeen eigentlyk Runisch spykerschrift beduidt, doch anders hoogst opwekkelyk om te lezen, en stichtelyk bovendien. Of van C. Paauw:
uitmuntend geschikt voor den stille jongen of het echte olograaf van Philip G. in snedige versjens doch met middeleeuwsche letters en arabesken uitgemonsterd. Die verscheidenheid zou (zoo gy by den drukker de vreemde charakters hadt weten op te sporen) wel iets gehad hebben van eene kersversche uitgaaf der Polyglotten, en men had U met de naam van Bernardus Montefalconius7
der negentiende Eeuw betyteld. Doch gy waart met den eenvoudigen tytel van Klikspaan te vreden, en vergun my dat ik op grond myner achting welke ik U diesaangaande toedraag, jure meo het ordelint toezende U van een vlaggedoek gesneden, welke menigmaal myn hoofd en schouderen heeft versierd by de tooneelmatige voorstellingen van Robert, of Masaniello.8 Leelyke Klikspaan, gy hebt duchtig uit de school geklapt, en hoe dat nu en dan my zulks maar matig beviel, zoo moet ik U van een anderen kant verzekeren dat ik myner hartstochtelyke aandoeningen al zeer weinig meester was, toen ik gewaar werd hoe gy myne onvergetelyke Jacquelien anders gezegd Koos, aan de vergetelheid hebt ontrukt. Zoo ziet ge dat alles te regt komt Vriend, en al bleef Koos ongerepte maagd, ongeveer althans, op een klein geval dat ik daarvan uitzonderen moet met Haitsma Mulier, zoo dat haar naam met hare ongereptheid ten grave zou gaan, haar is gerechtigheid geschied in het einde der dagen, en Koosjes naam is die eener classieke maagd geworden. Zy dingt met Robert9 naar den voorrang in het prototype der Leydsche dienstbaarheid. Zoo komt alles teregt.
Verderop in zijn brief sneed Van Kuffeler een kwestie aan die velen na hem ook heeft beziggehouden: wie wás Flanor eigenlijk? Tot dusverre ging men er vanuit dat de latere mediëvist W.J.A. Jonckbloet voor dit personage model had gestaan. Ook de naam van de historicus R.C. Bakhuizen van den Brink is wel genoemd.10 Beiden studeerden in dezelfde periode als Kneppelhout in Leiden en hoorden tot diens uitgebreide kennissenkring. Nu blijkt dat Klikspaan voor zijn creatie in elk
geval ook een aantal trekken aan Van Kuffeler heeft ontleend. Zo gaat Flanors amoureuze wandeling op een zwoele lenteavond met dienstbode Leentje terug op een werkelijke gebeurtenis waar Van Kuffeler bij betrokken was. Kneppelhout voerde het voorval op als een illustratie van het destijds onder Leidse studenten zo populaire ‘banen’ oftewel rondslenteren om seksuele contacten te leggen. De gang van zaken is illustratief voor de manier waarop hij zijn belangrijkste personages schiep: hier geen 1:1-verhouding, zoals bij de figuranten, maar een compositie van brokjes werkelijkheid, ontleend aan verschillende personen uit zijn directe omgeving. Het resultaat van deze patchwork-methode was een ‘type’ en niet, zoals Kneppelhout zelf herhaaldelijk benadrukte, het portret van één bepaald persoon.
Ik zeide U dat het toezenden der type voor my den Sabbathsfeer zou uitmaken, en dit kwam U zeker vry raadselachtig voor, misschien dacht gy wel dat Uw stichtelyk libellule11 my tot breviaire strekken zou, dit [xxx] nu niet, maar weet, Waarde Vriend! dat de zondag [xxx] ellenlang vervelend in deze binnenstad meestal door my wordt gebruikt om myne correspondentie by te houden welke door vele trouw schryvende academiebroeders eene zekere levendigheid geeft en menig zondagsuur my gemoedelyk doet doorbrengen. Nu is het avond, de lamp is aangestoken, het vuur brandt helder, en het lust my lang met U te praten, want anders zal het niet zyn; ik maak pretentie noch op styl, noch op schrift, noch op taal. Ik spreek tot U op ouden welbekenden wys, en schryf dus geen ceremoniebrief. Overigens zou het ook wat moeyelyk vallen daarop met nadruk te letten, daar de jeugdigste van het geslacht KufKuf een bacchanaal vlak onder myne voeten met vier zyner vrienden executeert, en al redelyk ver gevorderd schynt op de via strata der orgien. – Gy vraagt my hoe ik Uw type vind, en vooral datgene wat in directe betrekking tot my staat: is het U welkom een kort en afdoend oordeel te hooren: wel nu ik zeg Fiat op uwe vrolyke studentenscène, en voeg er by dat gy my bewondering hebt afgedwongen voor de voortreffelyke mise en scène, en den natuurlyken gang van het allerplezierigst drama van ons gelukkig leven. – Dat ik overigens Flanor niet ben, gevoel ik ligt, der prysvragen jacht kende ik niet, en met horten en stooten braakte ik eene enkele onbeduidende oppositie in den publieken gehoorzaal op de promotie van Beets uit mynen voor zulk een taak zoo kwalyk gevormden mond.12 Overigens het in de schemering voorgevallene met die Leen (o onzalige gedachtenis) behoort sints lang niet meer op myn rekening gesteld te worden, men zegt immers dat een sedert lang zoek geraakt, je weet wel! na eenige jaren ingetogenheid wederom wordt ingekocht? Ik meen niet ver van die koop meer af te zyn. Het karakter van Flanor ja Jan ik moet het bekennen, daar heb ik nu en dan eene flaauwe schets myner eigene gewaarwordingen in ontdekt, ik doe een pari dat ik nu en dan de eer had by U te poseeren, toen gy uw held samensteldet. Maar ach! beste goede Vriend wat spreek ik van gelykheid en overeenstemming in denken en hande-
lingen
met dien gelukkigen Flanor, ik ongelukkige banneling op een woest en onvruchtbaar Patmos, ongelukkige Muzenzoon evenals vroeger Ovidius onder Scythen,13 […], ellendig surplus, pleonasme illégitime, bylooper eener maatschappy waarin ik met schrik de eerste intrede te gemoet zie; ik in stryd met bespottelyke duègnes14 anders gezegd douairières omdat ik niet verkies hun gerimpeld billenpaar te lekken, een snoepery waarop anders meestal een paar hazenwind honden van mannelyk ras worden getracteerd; ik, die eene vrywillige gevangenis my opleg en geen 14 daag Gods gezuiverde athmosfeer inademen wil omdat de Goudsche Pariah’s die te gelyk met my inzwelgen; ik, die als Gysbrecht van Amstel een ander vaderland ga opzoeken […];15 ik, die een muffert ben geworden, een oude paai met gerimpeld voorhoofd, geelachtige oftewel perkement incarnatie, en wildgroeyende bakkebaarden; ik die, ik die, ja wel! daar is het, die een schaduwe ben van wat ik vroeger was, zonder jeugd, zonder genot, zonder wyn, zonder vrienden.
Aan het slot van zijn brief ging Van Kuffeler nog even in op een eerdere aflevering van de Typen, ‘De student-autheur’.16 Student-auteurs waren volgens Klikspaan ‘geen geliefkoosd ingredient in de academische potage’. Ze werden gezien als pedante buitenbeentjes, die hun academische en literaire activiteiten tot ongenoegen van hoogleraren en medestudenten niet van elkaar wisten te scheiden. Een van de student-auteurs in deze schets, de theologiestudent Verbees, vertoont allerlei overeenkomsten met Nicolaas Beets, die als student al landelijke bekendheid genoot
als auteur van romantische geschriften. De beschrijving van een ander personage, prototype van de gelegenheidspoëet, bevat, zo blijkt nu, een verborgen toespeling op Van Kuffelers literaire activiteiten. Van Kuffeler had een gedicht gepubliceerd dat hij speciaal voor de promotie van een vriend had geschreven.17 Het vers wordt gekenmerkt door een ijzeren regelmaat; het telt negen strofen van elk zes versregels en heeft een strak volgehouden rijmschema en metrum. De beginregel (‘De lentetijd is heen – en de oogsttijd is genaderd’) biedt het stramien voor het vervolg: de onbezorgde jeugd is over, de tijd is gekomen om de vruchten daarvan te plukken en de maatschappij binnen te treden. Het gedicht eindigt met de volgende wens:
In ‘De student-autheur’ voerde Klikspaan een gewichtigdoenerige promotiezanger ten tonele in een context waarin hij zich vrolijk maakte over verzenbakkers en hun producten vol clichés en dichterlijke stoplappen. Van Kuffeler heeft deze steken onder water duidelijk begrepen, getuige zijn wat zuinige reactie:
Nu nog over iets voor dat ik eindig want het papier begint op te schieten. Gy hebt het beter met my gemaakt dan wel eens vroeger toen gy my voor hochet18 uwer autheurs aardigheden hadt gekozen: ik heb er U nooit over gesproken omdat in den aard der zaak het my tamelyk onverschillig was: ik heb nooit eenige aanspraak op de naam van studentautheur gemaakt en wat ik schreef och hemel! het was bladvulling en niets meer. Dus vriend hadt gy mis gezien er my onder te rangschikken, was er my iets van nul en geener waarde dan was het waarlyk die zoogenaamde dichterroem, ik was en bleef een rympjesmaker en daarmede hield het op. Dit is een kort maar duidelijk échantillon19 van myne denkwys dies aangaande, getrouw en uit het hart u medegedeeld.
Na deze brief zou het maanden duren voor Van Kuffeler weer over de Studentenschetsen schreef. De toekomst hield hem meer bezig dan het verleden: in 1838 was hij, net als Beets, geslaagd voor zijn proponentsexamen en sindsdien was hij dus beroepbaar als predikant. Beets’ maatschappelijke loopbaan was voorspoedig verlopen: in 1839 was hij magna cum laude gepromoveerd, het jaar daarop was hij beroepen in Heemstede. Van Kuffelers situatie stak daar schril bij af. Hij had al wel enkele proefpreken mogen houden, maar die hadden alleen maar tot afwijzingen geleid. Inmiddels werkte hij aan een biografie van Franciscus Xaverius, een van de eerste zendelingen in het Verre Oosten, en leerde hij Maleis om zich te kwalificeren als zendingspredikant. Maar op 28 november 1841 bracht hij de Schetsen toch weer ter sprake. Kneppelhout had, naar we moeten aannemen, zijn vriend om een bijdrage voor Studentenleven gevraagd. Hij deed dat, zo weten we, wel meer. Van het begin af aan beschouwde hij zijn Schetsen als een gezamenlijke onderneming, vandaar dat hij hier en daar stukken van zijn zogeheten ‘medewerkers’ inlaste. Ditmaal ging het waarschijnlijk om een bijdrage voor het tweede deel van de aflevering ‘Promotie’, dat hij net onder handen had.20 Hierin wordt het promotiediner afgeschilderd als een wanordelijke schrans- en vooral zwelgpartij, die eindigt in een complete chaos. Kuf kon hem niet aan het gevraagde helpen, maar stuurde wel iets anders mee – waarschijnlijk de tekst van zijn al genoemde feestdronk, die Kneppelhout in de volgende schets, ‘Minerva’, zou verwerken.
Gy hebt van my eene moeyelyke en bezwaarlyke dienst gevergd. Hoe kunt gy verwachten dat ik met doodnuchtere hersens zulke typen van dronken kletspraat leveren zou? Intusschen, opdat ik U eenig bewys mogt geven, hoe gaarne ik voor U iets doe, dat U genoegen welligt geven kon, zende ik U het navolgende waarvoor my nu de tyd tot overschryven ontbreekt. – Neem het aan, doe er mede wat gy wilt: het was my niet wel mogelyk er meer van te maken en dus zal ik het in het minste niet ten kwade duiden, wanneer het een dépôt sacré in uwe letterkundige portefeuille wordt.
Het vervolg van de brief is bij gebrek aan nadere gegevens moeilijk te duiden. Wel valt er een conclusie aan te verbinden die een nieuw licht werpt op Kneppelhouts werkwijze, namelijk dat hij gericht gebruik maakte van informanten én dat hij ongevraagd ideeën kreeg aangereikt. De dissertatie waarvan in het volgende fragment sprake is, staat centraal in het eerste deel van ‘Promotie’. Een anonieme promovendus verdedigt daarin zijn proefschrift met de lange Latijnse titel Specimen anatomico-physiologicum de Systemate uropoietico, quod est radiatorum, articulatorum et molluscorum acephalorum. Insiders wisten dat dit de studie was waarop George Philip Frederik Groshans in 1837 was gepromoveerd. Van Kuffeler wenste daar verder niet over uit de school te klappen. In plaats daarvan deed hij Kneppelhout een idee aan de hand. Zijn toespelingen op de molussen (weekdieren) en het systema uropoieticum (nierstelsel) uit de titel van het proefschrift blijven duister, omdat de auteur zijn suggestie niet uitwerkte.
Wat het eerste aangaat, daar kan ik U niets van mededeelen, daar Groshans eenmaal op dezelfde dissertatie is gepromoveerd, en er toen veel [xxx] is uitgevoerd doch waarvan ik op grond myner oude vriendschap voor hem, de overbrenger niet zyn mag. Het eenige dat er medegedeeld kan worden, en welks in het openbaar verschyning geen kwaad noch schade doen zal is de plat de ménage21 die ik meen toen ter tyd gezien te hebben, waarop de kersversche doctor nog eens op molussen en andere gering bewerktuigde dieren het onderzoek van systema Uropoieticum desnoods kon appliceeren, welligt put uw vruchtbaar brein uit deze eenvoudige mededeeling eene nieuwe stof voor de zoo zeer gewenschte type?
In het voorjaar van 1842 verscheen Van Kuffelers studie over Xaverius. Kneppelhout had het manuscript enkele maanden eerder kritisch doorgenomen op taal en stijl en hoewel veel van zijn suggesties waren overgenomen, was hij toch niet tevreden over het eindresultaat. Kuf, die hierover behoorlijk in zijn wiek was geschoten, verdedigde zich door te wijzen op de verschillende invalshoeken van waaruit beiden
het begrip ‘Historische Waarheid’ beschouwden. Zijn brief is ongedateerd, maar werd in elk geval ná de voltooiing van ‘Minerva’ (1 april 1842) geschreven.
Wel, wel myn goede Jan, heeft myn eenvoudige Xaveer het zoo by U geweten dat gy amper meer een goed woord voor hem overig hebt. Gy raast en tiert tegen den weerloozen alsof hy U al heel veel onaangenaams had berokkend, myn goede Jan meent gy het wel zoo, als gy schryft? Het schynt (want eene korte apologie dient er te volgen, zou toch een vader zich niet ontfermen over zyn kind) dat gy weinig acht gegeven hebt op hetgeen ik eerlyk genoeg, misschien wat al te eerlyk, aan U en anderen heb beleden dat myn styl noodzakelyk lyden moest door de vele verschillende talen waaruit ik de bronnen moest opzoeken; geen wonder dus, dat het nu en dan iets had van Babels torenbouw; hier en daar had ik ook te worstelen met den eentoonigen schryf- en verhaaltrant van myn Held!!? zelven en moest ik nu en dan myne pen geweld aan doen om toch der Historische Waarheid getrouw te blyven, vooral in de hier en daar verstrooide vertalingen. A propos, van historische waarheid gesproken, ik geloof dat wy, hoezeer ook elkander in het vriendschappelyk verkeer volkomen verstaande, nimmer eenig vergelyk zullen kunnen treffen, zoodra wy ieder afzonderlyk, op het zoo zeer verschillende standpunt waarop wy ons bevinden de pen opvatten, om aan de wereld te doen zien dat wy toch tout au plus geen luibakken zyn. Ik ken van myne overtuiging geene studie, die my meer aanlokt, dan de strikt historische! Een eerlyk mensch die de geschiedenis behandelt let minder op fraai getooiden styl, dan wel op degelyke waarheid en klaarheid. Trekt gy nu uit beide bovenstaande phrases uwe conclusie, dan zult gy moeten toestemmen, dat wy ons ten dien opzigte nooit verstaan zullen, want gy zult van uwen kant eischen
aan my kunnen doen, en misschien met regt, die ik by vermoedelyke vervulling nogthans altyd als byzaken zal moeten beschouwen. De Historische Kritiek, hetzy hoogere of lagere, kan by geene mogelykheid zich geheel en al afhankelyk stellen van de wetten in het gebied èn van het schoone èn van wat welluidt en het is misschien een Merle d’Aubigné22 alleen gegeven om zich ten dien opzigte boven het middelmatige te verheffen. […] Wat de taal aangaat, hier en daar zyn er fouten ingeslopen, die ik allen heb opgeteekend, dus bevreemdde het my niets, dat gy die dagelyks met Siegenbeek’s woordenboek der geslachten enz. enz.23 manoeuvreert ze ook al spoedig opgemerkt hebt.
Verderop in zijn brief reageerde Van Kuffeler op de toezending van de aflevering ‘Minerva’.24 In deze schets schilderde Klikspaan de kroegjool die elk jaar werd gehouden ter gelegenheid van de stichting van de Leidse universiteit. Hij Het er, net als zijn vaste illustrator Alexander Ver Huell, geen misverstand over bestaan: aan het eind van het feest waren alle aanwezigen stomdronken. In deze uiterst realistisch beschreven ‘walgelijke hel van wijnzwelgers’ had hij de kolderieke feestdronk vol grappen en grollen van Van der Meer van Kuffeler, alias Van der Merk, een plaats gegeven. De schets eindigde overigens positief: een paar studenten, op weg naar een vroeg ontbijt in een herberg buiten de stad, komen een boerin tegen die huilt om haar man en dochter die aan een besmettelijke ziekte zijn overleden. Diep onder de indruk organiseren de jongens een inzamelingsactie voor het getroffen gezin.
Ik zeg U dank voor de type, ofschoon met het grootste gedeelte reeds voorloopig bekend, zoo voldeed het geheel my ongemeen. Alles leven en beweging, zoo als het hoort op een Kroegavond! Uw styl is on ne puit mieux, en zelfs in de getrokken resultaten zeer matig en zich zelf bezittende. Waarom hebt gy vóór myne toast de naam Van der Merk gezet, dat is te personeel, zou ik denken, want hoe ligt merkt men of gist men dan niet het een of ander, daar ik minder op gesteld zou zyn. Ik zag my ongaarne voor dien nonsens klapper, dat Klankbord25 aangezien, van welks pseudoniem ik echter de ware beteekenis niet vat. Gy hebt eene heerlyke overgang gevonden uit de vuilnis van den bezopen Kroeg, tot de gewenschte resultaten by zulk een voor preutsche ooren gewaagd onderwerp. Dat oude vrouwtje dat om haar dochter weent herinnert my een diergelyk geval […]: wy vielen als baksteenen uit den mallen roes onzer opgewondenheid, en kregen kippenvel – en schreven het in onze memorie op dusdanig eene wyze op, dat wy, telkens als wy elkander ontmoetten, nog eens het sterniaansch26 geval voor den geest haalden, dat ons zulk eene scherpe antithèse voorstelde.
Op 6 juli 1842 zette Van Kuffeler zich aan het schrijven van een brief die uiteindelijk, tien dagen later, zeven bladen zou tellen. Hij bevond zich op een keerpunt in
zijn leven: nog voor het einde van het jaar zou hij als getrouwd man naar Indië vertrekken om zich als predikant op Java te vestigen. In de overgangsjaren in Gouda had hij met de nodige spijt steeds meer afstand genomen van zijn gelukkige studententijd. Nu hij op het punt stond het verleden definitief de rug toe te keren, bezag hij zijn vroegere vrienden met een mengsel van kritiek en afgunst, omdat zij volgens hem dat verleden niet los konden laten. Zijn kritiek richtte zich, behalve op Kneppelhout, vooral op Johannes Hasebroek, ook een van de voormalige studentauteurs. Hasebroek was al enige jaren dominee in Heiloo, maar combineerde dat met een druk literair leven. Verder zal Van Kuffeler zeker ook gedacht hebben aan dominee-dichter Beets, die de pastorie in Heiloo geregeld bezocht.
Gy hebt het plan gevormd van naar Heidelberg te gaan – althans zoo woei de mare tot my over. De onzekerheid of in dat geval myn’ brief wel spoedig genoeg deszelfs bestemming zou bereiken maakte my eenigzins huiverig in het opnemen der pen – niets toch is voor den briefschryver ontmoedigender dan de gedachte – de Hemel weet hoe en wanneer dit schryven door dengene wordt gelezen, aan wien het met hartelykheid was gerigt, en niets zal intusschen meer myn deel zyn in my following live! Deze laatste opmerking was het, die my moed gaf een’ brief aan U te beginnen; hoe en wanneer die eindigen zal, weet ik niet. Ik laat dat liefst aan de luimen, die my beheerschen zullen, over – zulk een onbestemd schryven heeft dàt ten minste tot deszelfs voordeel dat het niet angstig letten moet op het eindigen vóór posttyd, en daardoor onwillekeurig langer worden zal, dan ik my aan U schryvende, anders wel zou hebben voorgesteld. – Gy moogt deze laatste tirade nu aanmerken als eene idée fixe van my – ik heb er vrede
mede, zoo lang gy veelschryver! ten mynen opzigte niet van battery verandert, en my [niet] in plaats van uw onbestemd keuvelen nu en dan op wat meer stevigen en gedegen kost onthaalt – zal ik wake, roepen, en amok, amok schreeuwen – zelfs dan nog als gy mogt meenen, dat wy ons op een te verschillend standpunt bevinden om in onze veeljarige correspondentie den toon te kunnen aanslaan, die behaagt – belang inboezemt – en den vriendschapsband naauwer toehecht, door wederzydsche achting en op prijs stelling van ieders personeele verdiensten! – Het is my tot dus verre altyd een raadsel, hoe de mensch- en zaakkundige beschryver eener wereld, waarin ik my met zoo [wel] vrymoedigheid als gemak bewoog, menigwerf zoo eentoonig, zoo sleepend, zoo flaauw in zyne brieven kan zyn aan dienzelfden wereldburger, dien hy toch zoo in de wandeling zyn’ vriend noemt. Ik ben hier van eene kleine yverzucht niet vry te pleiten – en deze is het, die my de misschien wat te vrypostige vraag aan de hand doet – wat of gy toch meer met uwen vriend Ds. H. uit H. te verhandelen hebt, met wien gy (met uw verlof gezegd) nog wel zoo’n groot disparate uitmaakt. En toch ellenlange brieven vloeyen uit uwe pen – zeg niet dat het kunstenaars affiniteit is, die gy behandelt – ook op dat standpunt hebt gy niets gemeens met elkander! Zie, beste Vriend! ik ben altyd, zoodra namenlyk ik redelyk (en wat meer zegt), zelfstandig was gaan denken een’ doodvyand geweest van bekrompenheid en vooroordeel. En ik waag het bekrompenheid en vooroordeel te noemen, zoodra men zich concentreert om die zonnen d’un jour – die meteoren eener brooze studentenwereld, die als zy in de maatschappy optreden, verblind door hun eigen licht het licht van waarheid en alles wat eenvoudig -goed – en schoon is niet meer vermogen in te zien. Ik word duister, dat voel ik, doch zal strakjes wel meer explicite analitisch redeneren. – Beste Vriend, zyt gy niet een weinig met die kwaal behebt – en is het niet voor U even als voor vele anderen, dat het groote licht dat gy gezien hebt, groote slagschaduwen heeft uitgespreid over de meer verwyderde voorwerpen? Wees toch eerlyk en terwyl gy uw wierook (synoniem: met fraaye woorden) aan die meteoren hebt gewyd, denk toch dat ook by anderen eene progressieve ontwikkeling kan bestaan – die al was het slechts eene nadere kennismaking deze voor het minst’ aangenaam en onderhoudend kon maken. Was ik een vyand van bekrompenheid en vooroordeel, niet minder trad ik te velde tegen dat bewierooken en die kniebuigingen voor die eenzydige, gemanie–
reerde dichterwereld. Waarlyk Jan, de schellen zyn my sints lang van de oogen gevallen, en ik zie van myn’ veeljarigen roes bekomen de wareld met gansch andere oogen aan. De Hosannah’s der wereld zyn my genoeg om voorzigtig en naauwlettend te worden in myn oordeel – te meer wanneer zulke sommiteiten in kunst of wetenschap (meestal myne tydgenooten, die naauwelyks nog le nez à la fenêtre hadden gehad) het ware tydperk nog niet konden bereiken waarop zy zelfstandigheid en misschien ook gevoel van eigenwaarde genoeg zouden bezitten om een groot deel van dien opgetasten hoop lauweren voor oud vuil af te schudden, om dan vry wat helderder te kunnen zien – dan onder dat priëel van laurierbladen en eikenloof! In die kunstwereld hebt gy te lang geleefd – nu terwyl gy nog voor Studenten schryft – zyt gy goedhartig genoeg van te gelooven dat ge waarlyk nog student zyt: hierdoor zit ge als in een magischen kring, op welks rand de croquis27 van het verleden te vinden zyn, waarvan gy uwe oogen niet afwenden kunt. Ik daarentegen heb reeds lang alles vaarwel gezegd – ik ben genoodzaakt geworden de vroeger zoo aangename banden voor het meerendeel te slaken – ik heb (ik wil eerlyk zyn) daardoor misschien veel verloren, maar ik heb evenzeer daardoor eene zedelyke en redelyke vryheid, eene gewenschte onafhankelykheid van denken en handelen leeren kennen met het zoo zaligend bewustzyn dat ik de extra beste Dollond’s28 van myne kunst en wetenschappelyke vrienden niet meer zoo bepaald noodig had. Ik geloof dat zy my dikwerf in plaats van goede telescopen, bontkleurige kaleidoscopen in de handen hebben gestopt: het was ongetwyfeld ter goeder trouw, en wisten zy zelven het niet beten maar men kan het my niet kwalyk nemen – dat, nu ik een eigen observatorium bezit, ik zelden meer het hunne bezoeken wil. Het is ruim zoo gemakkelyk en men verliest er minder tyd mede. Ik heb op dat observatorium sints ik er bezit van nam, wonderbaarlyke constellatien, dubbel-sterren en nevelvlekken ontdekt, en nu en dan tot de overoude hulpmiddelen der astrologie terugkeerende, heb ik even wonderbaarlyke profetiën opgespeurd in dien gestarnden kunsthemel. Hoe ik tot het een en ander gekomen ben – weet ik zelf niet – zeker is het dat het cenobietenleven en de doornen der groote maatschappy my de prikkel tegen de verzenen29 hebben doen slaan, daardoor heb ik de wereld leeren kennen zoo als ze werkelyk is – terwyl de dagelyksche ondervinding het my uitdrukkelyk aanwees – hoe bekrompen het is, en eenzydig tevens in onzen kritischen of liever kritieken tyd de kunstwereld te piedestallizeren30 op het voetstuk dat men de groote Maatschappy noemt.
Van Kuffeler had zijn keuze gemaakt: in zijn nieuwe leven was voor Kneppelhouts myriorama geen plaats meer. De brieven die hij zijn vriend nog zou schrijven, bevestigen dat zijn beslissing definitief was.
Bronnen
De hier beschreven collectie, eigendom van Capt. F. de Blocq van Kuffeler (Saffron Walden, Engeland), omvat 34 brieven van Van der Meer van Kuffeler aan Kneppelhout uit de periode 1839-1866. De transcripties zijn gemaakt naar fotokopieën (Stichting Kneppelhout, Doetinchem) en kunnen derhalve enkele onnauwkeurigheden bevatten. Ter wille van de leesbaarheid zijn enkele kleine ingrepen aangebracht; editeurscommentaar staat tussen teksthaken.
- +
- Annemarie Kets-Vree is verbonden aan het Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis te Den Haag. Zij bereidt samen met anderen een wetenschappelijke editie van Klikspaans Studentenschetsen voor.
- 1
- Na de Studenten-Typen (december 1839-mei 1841) verschenen nog Studentenleven (augustus 1841-februari 1844) en De studenten en hun bijloop (december 1840-maart 1844). Tezamen worden ze de Studentenschetsen genoemd.
- 2
- Johs. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur. De medewerkers van Klikspaan. Amsterdam, 1908, p. 42.
- 3
- Zie Klikspaans Studentenleven. Leiden, 1844, p. 256-260.
- 4
- Zie Klikspaans Studenten-Typen. Leiden, 1841, p. 267-314.
- 5
- De Latijnse woorden zijn vervoegingen van het aanwijzend voornaamwoord ‘hic, haec, hoc’ (deze, dit). Latijn was in die dagen de academische voertaal.
- 6
- In de roman Lebensansichten des Katers Murr (1820-1822) van E.T.A. Hoffmann wordt beschreven hoe Murr tijdens een ceremonie met veel punch wordt opgenomen in een studentenvereniging van katers.
- 7
- Beroemd handschriftkundige (1655-1741).
- 8
- Populaire opera’s: Robert le diable (1831) van G. Meyerbeer en Massantelo, ou le pêcheur napolitain (1827) van M. Carafa.
- 9
- Jan Robert (1797-1872), een populaire figuur in de Leidse studemenwereld; hij was als ‘oppasser’ in dienst bij verscheidene studenten, voor wie hij allerlei karweitjes verrichtte.
- 10
- A.J. Luyt, Klikspaans Studentenschetsen. Leiden, 1910, p. 108-109; H. Reeser, ‘Andersen op bezoek bij Mevrouw Bosboom-Toussaint’. In: De Nieuwe Taalgids 60 (1967), p. 224.
- 11
- Heel klein boekje.
- 12
- Academische gebruiken: studenten konden elk jaar in het Latijn geschreven verhandelingen insturen over vooraf opgegeven onderwerpen (de ‘prijsvraag’) en hadden het recht om bij publieke promoties vragen te stellen aan de promovendus.
- 13
- Patmos was het ballingsoord van de evangelist Johannes. Ovidius werd aan het eind van zijn leven verbannen naar een streek bij de Zwarte Zee, waar ook de Scythen verbleven.
- 14
- Bejaarde gezelschapsdames van aanzienlijke, jonge meisjes.
- 15
- In het treurspel Gysbrecht van Aemstel (1637) van Joost van den Vondel ontvlucht de gelijknamige hoofdpersoon na een hevige strijd de stad Amsterdam om zich te vestigen in Pruisen.
- 16
- Zie voor ‘De student-autheur’ Studenten-Typen, p. 85-136.
- 17
- Zie voor dit vers P. van der Hoeven, De assecuratione maritima. Leiden, 1836.
- 18
- Nietigheid, wissewasje.
- 19
- Staaltje.
- 20
- Zie voor ‘Promotie’ Studentenleven, p. 81-186.
- 21
- Tafelstel, bestemd voor olie, azijn, peper, zout enzovoort.
- 22
- Jean Henri Merle d’Aubigné was een Frans theoloog, bekend door zijn vierdelige Histoire de la Réformation du xvi siècle (1835-1847).
- 23
- Publicaties van Matthijs Siegenbeek, die in opdracht van de regering de spelling van het Nederlands had vastgelegd.
- 24
- Zie voor‘Minerva’ Studentenleven, p. 187-313.
- 25
- ‘Klankbord’ (een houten hemel boven een spreekgestoelte die zorgt voor de akoestiek) is de bijnaam van Van der Merk/Van Kuffeler in ‘Minerva’.
- 26
- Naar de Engelse schrijver Laurence Sterne (1713-1768).
- 27
- Ruwe schetsen, ontwerpen.
- 28
- Soort verrekijkers.
- 29
- Eigenlijk ‘de verzenen tegen de prikkels slaan’ (zich vruchteloos of tot eigen schade tegen iets verzetten), maar door Van Kuffeler bewust omgedraaid.
- 30
- (Op een voetstuk) plaatsen.