P.A. Wackie Eysten+
‘Dan volgt te veel kritiek’
Over Louis Couperus en zijn zwager, mr B.M. Vlielander Hein
Mr Benjamin Marius (Ben) Vlielander Hein (1838-1919) was aan het eind van de vorige en in het begin van deze eeuw een vooraanstaand cassatie-advocaat. Hij was na zijn studie te Leiden, die hij in 1861 met een dissertatie (Over de voorregten gevestigd op zekere bepaalde goederen van den schuldenaar) had afgesloten, advocaat geworden in Brielle, zijn geboorteplaats, waar zijn vader procureur was, maar reeds in 1864 kwam hij naar Den Haag. Daar trad hij in 1870 in het huwelijk met Catharina Rica Geertruida (Cateau) Couperus, een zuster van de schrijver. Louis Couperus was geboren op 10 juni 1863 en dus ten tijde van het huwelijk van zijn zuster een jongetje van zeven jaar. Vlielander Hein was toen hij trouwde 32. De beide zwagers scheelden dus 25 jaar in leeftijd.
Op de loopbaan van Vlielander Hein in de Haagse balie, waarvan hij van 1893 tot 1907 deken was, ga ik hier niet verder in. Wie daarover meer wil lezen verwijs ik naar de korte levensschets door Mr A.M.M. Montijn in diens Het Bureau van Consultatie by den Hoogen Raad der Nederlanden (1934) en de daar vermelde vindplaatsen. Aardiger is het om eens te zien of wij iets kunnen vinden over de verhouding tussen de toonaangevende Haagse advocaat en diens artistieke jonge zwager.
Het echtpaar Vlielander Hein-Couperus had negen kinderen. Het grote huis aan de Molenstraat 26 in Den Haag zal dus wel dikwijls het toneel hebben gevormd van familiebijeenkomsten zoals wij die kennen uit Eline Vere en De Boeken der Kleine Zielen. In zijn biografie van Couperus uit 1987 vermeldt Frédéric Bastet dat het huis dat de Vlielander Heins ’s zomers met de kinderen in Nunspeet plachten te betrekken, model heeft gestaan voor zowel het landhuis De Horze in Eline Vere als de villa waar de oude mevrouw Van Lowe (Boeken der Kleine Zielen) ‘met Adeline en haar blonde troepje’ zich ’s zomers installeert. Ook uit een latere opmerking van Cateau zelf is dat af te leiden: ‘In Eline Vere komt zoo’n aardig troepje kinderen voor, dat naar huis rijdt na een buitenpartij (..) dat was mijn troepje.’1
In het voorjaar van 1904 logeerde de 40-jarige Couperus, die toen in Nice woonde,
bij zijn zuster en zwager in hun grote huis aan de Molenstraat te Den Haag. Op 17 mei zendt Couperus’ uitgever, L.J. Veen in Amsterdam, hem ten huize van zijn zwager een brief waarin hij hem voorstelt ‘het volledig copierecht der volgende werken’ [volgt een opsomming van 18 titels, waaronder De Boeken der Kleine Zielen] te kopen voor de som van f 12.000,-. Veen sluit het concept-contract dadelijk bij. ‘Amice Couperus!’, schrijft hij, ‘Wat dunkt Gij van bovenstaande, het lijkt mij het eenvoudigste. Vraag het anders even aan je gastheer. Vraag dan meteen welk zegel er moet gebruikt worden.’2 Ingevolge de Zegelwet, afgeschaft in 1971, moesten contracten op gezegeld papier worden gesteld, dat in verschillende waarden verkrijgbaar was.
Kennelijk voelt Couperus er niets voor het contract met zijn zwager te bespreken. Hij verklaart zich per kerende post aan Veen accoord met het voorstel. ‘Mijn zwager raadpleeg ik liever niet in deze,’ schrijft hij. ‘Hoezeer ik hem apprecieer, is het niet goed familie zoo geheel en al in de zaken te nemen … als zij niet mooi staan. Dan volgt te veel kritiek. Vind de zegelkwestie dus in Amsterdam uit. Ik zal blij zijn als de kwestie zoo spoedig mogelijk in orde komt.’3
De ‘kwestie’ waarop Couperus hier doelt is misschien inderdaad voor hem enigszins pijnlijk geweest. Op 7 mei had Couperus zijn uitgever in Amsterdam bezocht. Hij had geld nodig. Om hem van zijn schulden af te helpen (bij Veen zelf stond Couperus voor f 5.000,- in het krijt) had Veen hem bij die gelegenheid voorgesteld het auteursrecht van al zijn tot dan toe verschenen werken voor een bedrag ineens af te kopen. Na enig onderhandelen waren de beide heren het eens
geworden op een bedrag van f 12.000,-, waarvan Couperus dus per saldo f 7.000,- in handen kreeg. Blijkbaar had Couperus geen zin zijn zwager hierin te betrekken. Weliswaar was het voor hem een belangrijke aangelegenheid, maar ja, als de zaken ‘niet mooi staan…’.
Er kwam nog bij dat Couperus met de juridische bemoeiingen van zijn zwager bij een eerdere gelegenheid niet onverdeeld gelukkig was geweest. Misschien is de juridische precisie van een cassatie-advocaat niet geschikt voor een familiale beoordeling van een uitgeverscontract voor romans. Toen Veen en Couperus enkele jaren tevoren, in 1900, onderhandelden over een totale heruitgave van Couperus’ tot dan toe verschenen oeuvre, had de schrijver wèl advies bij zijn zwager ingewonnen. Hoe dat advies luidde is niet helemaal duidelijk, maar Couperus vond dat zijn zwager meteen was gaan zeuren. Op 29 juli 1900 schreef hij aan Veen: ‘Ik ben vandaag een beetje in de war door al die juridische geleerdheid van gisteren, en weet niet wat ik er van denken moet. Een volgende keer ga ik ook naar een vreemden advocaat: familie is altijd het best als familie alleen te beschouwen.’4 Wellicht dacht Couperus hieraan terug toen hij in mei 1904 wederom met Veen contracteerde.
Nog in diezelfde maand, mei 1904, sloot Couperus met Veen het contract voor Van oude menschen, de dingen die voorbij gaan…. In dat boek komt een advocaat voor. Het is Leopold d’Herbourg, gehuwd met Ina, de dochter van Harold Dercks. Deze laatste is als kleine jongen in Indië ongewild en ongemerkt getuige geweest van de verschrikkelijke moord op zijn vader in de pasangrahan boven Tegal. D’Herbourg, een bijfiguur in de roman, is een ‘advocaat zonder praktijk’, maar wel ‘de eenige van de familie, die relaties had’. In verband met de zojuist beschreven ervaringen van Couperus zelf, is het aardig te constateren dat Dercks blijkbaar zijn zaken niet aan zijn schoonzoon toevertrouwt. Als Ina en haar man zich vertwijfeld afvragen wàt toch dat verschrikkelijke geheim uit het oude Indië kan zijn, dringt Ina erop aan dat D’Herbourg ‘eens met Papa spreken’ zal. D’Herbourg wijst dat af. ‘Papa spreekt nooit met mij,’ antwoordt hij, ‘heeft in zijn zaken zelfs een anderen advokaat, dat weet je toch.’
In zijn reeds genoemde biografie merkt Bastet op dat juist Van oude menschen… ‘zoveel autobiografische elementen bevat, en dat het duidelijk om Couperus’ eigen kringen gaat die hier centraal staan’.5 Voor D’Herbourg, die Bastet in dit verband overigens niet noemt, zal wellicht de advocaat Mr. W.A. Telders, op 31 juli 1900 gehuwd met Heins dochter Johanna, eerder model gestaan hebben dan Vlielander Hein zelf. Voor een portret van deze laatste moeten we elders zoeken, nl. in de vierde bundel Van en over mijzelf en anderen. Daarin zijn de ook als Brieven van den nutteloozen toeschouwer gebundelde schetsen (‘feuilletons’) verzameld die Couperus voor Het Vaderland schreef. Eén daarvan, op 27 november 1916 in Het Vaderland verschenen, is getiteld ‘De Grootvader’.
Begin februari 1915 waren Couperus en zijn vrouw vanuit Florence, na een lange afwezigheid, in Den Haag teruggekeerd, waar ze hun intrek namen in een hotel. Zijn zwager en zuster, in de familiekring Ben en Toos genoemd, waren van de terugkeer van hun broer en zwager niet op de hoogte. Couperus liet hun door de chasseur van het hotel een briefje brengen, met daarop het bescheiden verzoek: ‘Mag ik komen koffiedrinken?’ Zelf heeft Couperus een en ander gedetailleerd beschreven in zijn Vaderland-feuilleton van 6 maart 1915, ‘De Terugkeer’: ‘Hij kwam koffie-drinken, de verloren broêr. Hij kwam zelfs meer dan dat: het halve huis, het halve oude huis werd voor hem open gesteld, gastvrij en warm…’ Onmiddellijk verhuizen Couperus en zijn vrouw naar het grote, vertrouwde huis (‘niet een ouderlijk huis maar het is het bijna’) aan de Molenstraat. Zij blijven er tot zij, eind augustus, aan de Hoge Wal 2 gaan wonen. Stemming en interieur van het grote huis aan de Molenstraat worden door Couperus gedetailleerd beschreven. ‘De groote salon, huiskamer, kantoor behielden jarenlang het binnen-huiselijke der ruime vertrekken van oud-Hollandsch interieur. De menschen, die hier wonen, zijn steeds moderne menschen geweest, zijn moderne menschen gegroeid maar om hunne levens is blijven weven de “stemming” (…). Toch was het leven druk binnen deze muren. Het was niet mijmeren en drooment: het was arbeiden des geestes, het was volop meêleven met het moderne leven.’ Zo gunt Couperus ons een be-
scheiden blik op woven en werken van een deftige Haagse cassatie-advocaat aan het begin van deze eeuw.
Vlielander Hein was in het jaar van Couperus’ terugkeer in Den Haag 766 jaar en reeds tang meervoudig grootvader. Er is geen twijfel aan dat hij het is die door Couperus in het feuilleton ‘De Grootvader’ is geportretteerd. In die korte schets trekt een jongetje van zes jaar, spelend aan de voeten van zijn grootvader, in plotselinge drift zijn kleine, vilten beer kapot. Dat is alles wat er in deze enkele bladzijden gebeurt. Maar de beschrijving van het plotseling driftige kind en de gedachten en gevoelens van de milde en weemoedige grootvader, die terugdenkt aan zijn gestorven zoon en schoondochter, de ouders van het spelende jongetje, zijn bijzonder fijn getekend. En Couperus zou zichzelf verloochenen als ook in deze kleine schets niet het drama en het noodlot voelbaar zouden zijn. Terwijl de grootvader, stil en bedachtzaam, zich afvraagt wie hij in het kindergezichtje vooral herkent, de vader of de moeder, heft plotseling het kind zich op, met van woede flikkerende ogen. ‘De oude man schrikte ervan, hevig; ontsteld staarde hij den knaap aan.’ De jongen die door een vreemde woede bezield schijnt, schudt en ranselt razend het vilten beertje. ‘Ventje, wat dòe je?? riep de grootvader. Maar het kind luisterde niet en antwoordde niet; het ranselde razende door, de kop van den kleinen beer hing reeds afgescheurd aan het in de woedende vuisten van den knaap gemartelde vilten lijf en plotseling herkende de grootvader… zijn zoon! Plotseling herkende hij door de gelijkenis heen der moeder, den vader, den vader zelven, herkende hij diens wreedheid en zelfzucht, herkende hij bijna àlle diens ondeugden en verschrikte hij zóo, dat hij zitten bleef, verstàrd, versteend, koud in zijn bloed en aderen, in een schrik om dat vizioen, dat hem de vreeselijke toekomst, die zich herhalen ging, zièn deed…’ Heeft Couperus het in de ‘groote salon’ in de Molenstraat meegemaakt?
Op 2 december 1918 werd Mr B.M. Vlielander Hein tachtig jaar. Uit een brief van Couperus weten we dat er een ‘groot familiediner’ plaatsvond ‘om de verjaardag te vieren van mijn dierbare zwager, oudste lid van de “familie” 80 jaar! Mogen de goden mij niet tot die mijlpaal voeren: ik heb er geen verlangen naar (…) met het klimmen der jaren, vind ik het leven er niet gemakkelijker op worden… Het werk, dat is de grote troost, maar de laatste tijd werk ik niet, daar ik mij al te souffrant gevoel…’7 Al spoedig hervatte Couperus overigens de arbeid. Hij werkte aan Iskander, dat in 1920 zou verschijnen.
Ruim een jaar later, op 8 december 1919, stierf Mr B.M. Vlielander Hein op 81-jarige leeftijd. In het Weekblad van het Regt verschenen ‘eenige persoonlijke herinneringen’ aan de overleden oud-deken van de hand van Mr J.H. Telders. Deze tekent ‘Hein’, zoals hij hem (met wat hijzelf noemt le grand tutoyement de l’histoire) aanduidt, tijdens het pleiten. ‘Zeg nu van Hein’s pleidooien alle goeds, dat van pleidooien te zeggen valt,’ zo roept hij uit, ‘dan blijft gij nog verre beneden het onderwerp van beschrijving.’
Eerder dat jaar, in april 1919, was Vlielander Heins zoon Frans, die enige tijd als
de secretaris van Couperus had gefungeerd, bij een scheepsramp om het leven gekomen. Zijn dood heeft ook Couperus en zijn vrouw, die bijzonder op hun neef Frans gesteld waren, bijzonder aangegrepen. In hetzelfde jaar hadden de Vlielander Heins bovendien een kleindochtertje verloren. Tot overmaat van droefenis overleed ook Couperus’ trouwe uitgever, Veen, in dit rampspoedige jaar 1919, op 20 september.
Louis Couperus en zijn zuster Cateau Vlielander Hein-Couperus zijn beiden kort na elkaar overleden in 1923. Het jaar tevoren had mevrouw Vlielander Hein een klein boekje over het leven van haar man uitgegeven, opgedragen aan de kinderen en kleinkinderen. Ben Vlielander Hein moet een indrukwekkend man zijn geweest, die niet alleen in zijn vak zijn sporen heeft nagelaten (hij en zijn schoonzoon W.A. Telders behoren tot de grondleggers van wat thans het advocaten- en notarissenkantoor De Brauw Blackstone Westbroek is), maar ook in de literatuur.
- +
- P.A. Wackie Eysten (1939) is advocaat te ‘s-Gravenhage en oud-deken der Nederlandse Orde der Advocaten. Hij publiceerde o.m. over muziek- en literatuurgeschiedenis.
- 1
- F.L. Bastet, Louis Couperus, een biografie (1987), p. 119.
- 2
- Louis Couperus en L.J. Veen. Bloemlezing uit hun correspondentie. Ed. H.T.M. van Vliet (1987), p. 92.
- 3
- Idem, 93.
- 4
- Bastet, p. 240-241.
- 5
- Idem, p. 310.
- 6
- Niet 77, zoals Bastet (p. 489) schrijft.
- 7
- Bastet, p. 560.