Voor het leven getekend Schrijvers in karikatuur (7)
Nop Maas Lichte rillingen
Zelfs Willem Kloos, die zichzelf uitriep tot de Jezus Christus van de moderne poëzie, begreep niet zoveel van de bundel Verzen, die Herman Gorter in 1890 liet verschijnen. Zijn recensie van de bundel in De Nieuwe Gids (die er echter niet minder positief om was) opende dan ook met de vaststelling: ‘Men kan het den goeden menschen waarachtig niet kwalijk nemen als ze de verzen van Herman Gorter niet verstaan.’ Verderop merkte hij op dat de gedichten voor het merendeel van de mensen zo onbegrijpelijk waren, ‘dat het antwoord van velen, zelfs zeer erg welwillenden, slechts een lachbui is’. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat de verschijning van Gorters bundel een aantal parodieën provoceerde.
Uit de kwaliteit van die parodieën blijkt overigens dat het bepaald niet gemakkelijk was om Gorters bezielde gestamel op overtuigende wijze te pasticheren.
Voordat de bundel Verzen verscheen, publiceerde Gorter al enkele gedichten in De Nieuwe Gids. In De Nederlandsche Spectator van 15 februari 1890 parodieerde P.A.M. Boele van Hensbroek (zelf de dichter van de bundels Gedichten, Nieuwe gedichten en Liefde en leed):
Dat lijkt nergens naar in vergelijking met Gorters:
Na het verschijnen van de bundel maakte het Algemeen Handelsblad zich vrolijk over Gorter, onder aanvoering van voormalig Gids-redacteur Charles Boissevain (‘O vochtig voorjaarsgroen! Ik zoen! Ik zoen! Ik zoen! / O groote schoonmaaktijd! Ik boen! Ik boen! Ik boen!’). In De Nederlandsche Spectator van 11 oktober 1890 trok Boele van Hensbroek weer van leer: ‘Ik tart elkeen om de onhebbelijke “Verzen” te begrijpen, die Herman
Gorter dezer dagen in de wereld zond. Er is geen keuze: òf die dichter òf tal van beschaafde menschen in Nederland zijn krankzinnig.’ Hij trof in de bundel wel enkele diamanten aan, maar die waren ‘bedolven in eene zee van slordigheden, vuilheden, gezochtheden, die eerst een lach wekken, dan verveling, dan een kreet van woede, dan weemoed, omdat er nog menschen zullen gevonden worden, die zich verbeelden, dat zij al dien onzin medevoelen.’ Een week eerder had De Nederlandsche Spectator een karikatuur geplaatst, waarin de aanhef van een van Gorters gedichten in beeld werd gebracht.
Toen op 1 februari 1891 het humoristisch-satirische blad Abraham Prikkie’s Op- en Aanmerkingen begon te verschijnen was de commotie rond Gorters Verzen al voorbij. Hoewel het vrolijke weekblad gewoon te laat kwam, ontzag het zich niet tot driemaal
toe in zijn eerste jaargang alsnog parodieën op Gorters sensitivistische gedichten op te nemen. Representatief voor het niveau is het volgende versje van ‘H.O. Merus’ in de aflevering van 8 februari 1891:
Een nieuwe kans kreeg – en greep – Abraham Prikkie in 1894. In dat jaar verscheen de bloemlezing Dichters van dezen tijd. De samensteller, Gids-redacteur J.N. van Hall, die zich jarenlang beijverd had in het parodiëren van de Nieuwe-Gids‘ers, nam onbekommerd gedichten op van Willem Kloos, Frederik van Eeden, Albert Verwey en Herman Gorter, alsof hij nooit getwijfeld had aan de waarde van hun werk. Abraham Prikkie’s Op- en Aanmerkingen van 16 September 1894 bevatte de hierbij gereproduceerde illustratie bij de slotstrofe van Gorters gedicht ‘Laat ik nu denken hoe dat alles was…’ De plaatjes zijn waarschijnlijk van huistekenaar Jan Linse.
Literatuur
Zie voor de reacties op Gorters Verzen de door Enno Endt samengestelde Herman Gorter Documentatie 1864-1897 (tweede druk, Amsterdam 1986).
Zie voor het overige De Nederlandsche Spectator van 1890 en Abraham Prikkie’s Op- en Aanmerkingen van 1891-1892 en 1894-1895.
Zie over Jan Linse: Jan Linse de eerste Nederlandse striptekenaar, samengesteld door Nop Maas (Haarlem 1996).