Lisa Kuitert+
Dromen op papier
Op zoek naar negentiende-eeuwse eenmanstijdschriften
Over het langstlopende negentiende-eeuwse ‘eenmanstijdschrift’ was vermoedelijk ook het langst nagedacht. Gedurende een heel decennium had de schrijfster en pedagoge Elise van Calcar gezocht naar een vorm om haar ideeën over te dragen. Met de oprichting van haar eigen blad, Op de grenzen van twee werelden, in 1877, gaf ze gevolg aan een gebeurtenis die haar tien jaar daarvoor was overkomen.
In de vroege ochtend van 7 juni 1867 werd Elise, 45 jaar oud, wakker van een zacht geritsel. In haar slaapkamer zag zij vanuit het niets een wonderbaarlijk goudachtig licht tegen de wanden opkomen, een wolk van zonnestralen, te midden waarvan haar kort daarvoor overleden hartsvriendin Pietje de Vlaming oprees als een bloem. Zo mooi, zo vriendelijk en zacht had Elise haar tijdens haar leven nooit gezien. Maar ze herkende Pietje meteen, want zij glimlachte net zo ruimhartig als altijd, en zonder met haar blauwe ogen te knipperen zei ze tegen Elise: ‘ik ben het zelf’. Daarop versmolt het beeld, ging op in de gouden wolk en verdween uit de slaapkamer, ritselend, zoals het gekomen was. ‘Ik was volkomen voldaan,’ omschreef Elise haar gemoedstoestand: ‘als overstroomd van een met niets te vergelijken heerlijk gevoel […].’1 Elise van Calcar raakte daarop door het spiritisme gegrepen. Hoewel in de godsdienstige negentiende eeuw niet iedereen even gelukkig was met dit geloof in geesten, was er zeker belangstelling voor spiritisme. Elise verwerkte het thema in haar roman Kinderen der eeuw (1872), legde contacten met binnen- en buitenlandse specialisten, totdat ze uiteindelijk de stap waagde en Op de grenzen van twee werelden begon. In het tijdschrift kon ze haar metafysische ideeën kwijt, en beschreef ze paranormale verschijnselen die haar ter ore waren gekomen.
Haar man, Herman van Calcar, die burgemeester was van Sommelsdijk, staat op de titelpagina vermeld als uitgever. Maar Elise schreef het vol, tot aan haar dood in 1904. Achtentwintig jaargangen zijn er verschenen, met als auteur: Elise van Calcar. Een duidelijk geval zou je zeggen. Hier hebben we een echt negentiende-eeuws eenmanstijdschrift te pakken. Maar zo simpel is het helaas niet.
Wie op zoek gaat naar negentiende-eeuwse literaire eenmanstijdschriften, staat voor een
probleem. De negentiende eeuw is bibliografisch niet altijd even secuur ontsloten, terwijl sommige tijdschriften gewoon niet bewaard zijn gebleven. En de precieze aard van elke wèl-gevonden titel kan om uiteenlopende redenen nooit met honderd procent zekerheid gegeven worden, zoals nog zal blijken. Deze bijdrage, die niet veel meer is dan een verkenning van dit terrein, loodst de lezer weliswaar langs allerlei voorbeelden en mogelijke vondsten, maar men dient zich dus te realiseren dat het slechts om mogelijke eenmanstijdschriften gaat.
Wie iets met literaire tijdschriften in de negentiende eeuw wil doen, kan terecht bij een door Marita Mathijsen en Evert Wiskerke gemaakte inventarisatie daarvan over de jaren 1800-1879, die deels gepubliceerd is in het tijdschrift De negentiende eeuw.2 Zij hebben daarbij gekozen voor een wel erg ruime invulling van het begrip ‘literair’, maar omdat ‘literair’ voor de negentiende-eeuwers zelf ook geen duidelijk criterium lijkt te zijn geweest, valt hun ruimdenkendheid te rechtvaardigen. Voor deze bijdrage is van hun werk dankbaar gebruik gemaakt, namelijk door er de tijdschtiften uit te lichten die in de lijst niet met een redactie of redacteur, maar met één schrijver zijn opgenomen. Er staat in zo’n geval direct achter de titel ‘door xx’ of ‘uitgegeven door xx’.
Eigenlijk had de selectie nog veel ruimer moeten zijn, want de benaming ‘redacteur’ was toentertijd een term in opkomst, en dus niet duidelijk omschreven. G.J. Johannes heeft in zijn recent verschenen studie De barometer van de smaak de terminologie in de periode 1770-1830 bestudeerd en vastgesteld dat men er rekening mee moet houden dat de ‘schrijver’, ‘redacteur’ en ‘uitgever’ alle kùnnen verwijzen naar de auteur van een tijdschrift.3 Een tijdschrift had natuurlijk ook een uitgever in de twintigste-eeuwse zin van het woord, zijn naam stond net als nu onder op de titelpagina. De selectie kon nog worden verkleind door er de paar tijdschriften uit te halen die ‘verzameld’ waren door één persoon, zoals De huisvriend. Gemengde lectuur voor burgers in stad en land. Verzameld door J.J.A. Goeverneur. Verzamelen was (anders dan ‘uitgeven’) ook in de negentiende eeuw niet hetzelfde als ‘schrijven’, zo bleek uit een steekproef. Van de 70 tijdschtiften-onder-één-schrijversnaam die vervolgens overbleven, heb ik er 33 kunnen bekijken.
Bij ‘autopsie’ bleek hoe moeilijk het is om uit deze periodieken de literaire ‘eenmanstijdschriften’ te filteren. De volgende voorbeelden laten zien dat niet alleen de schrijver, maar ook de aard van de uitgave en de kwalificatie ‘literair’ in het geval van negentiende-eeuwse tijdschriften nauwelijks als zodanig te herkennen zijn.
Degene die zich (vaak al in de titel) de schrijver van het hele tijdschrift noemde, kon een fictieve figuur zijn achter wie een schrijverscollectief schuilging, bijvoorbeeld een genootschap. De ‘spectator’, die in laat-achttiende-eeuwse tijdschriften als ‘schrijver’ aan het woord is, blijkt soms een veelkoppig penvoerder. In het nawoord bij het spectatoriale tijdschrift De menschenvriend (1793) bijvoorbeeld wordt verklaard dat dit blad werd geschreven door een duo, van wie de een de even, de ander de oneven nummers volschreef.4 Bij negentiende-eeuwse tijdschriften zie je soms hetzelfde. De oude Valentijn, die zijn katholieke tijdschrift Het dompertje van den ouden Valentijn noemde, blijkt al in de eerste jaargang (1867) de hulp te hebben ingeroepen van ‘de jonge Valentijn’. De eigenaardige titel van dit blad verwijst naar het instrument waarmee een bijna-allegorische figuur (‘de ouwe taaie’) de Verlichting te lijf wilde gaan. Hij noemde zich ‘een zoon van het Christendom’ die de ‘valsche verlichting’ die uit de mens voortkomt moest bestrijden: de ware verlichting komt immers van God.
Een protestants ‘eenmanstijdschrift’ was Zondag-avondstonden. In maandelijksche afleveringen door B.J. Adriani, predikant te Rotterdam, uit 1861. Onvermoeibaar bestookte Adriani in dat jaar zijn lezers met wijze lessen, op een manier die dominee Gremdaat niet zou misstaan. ‘Teleurstelling! Wie kent dat woord niet?’ is de opening van een stuk waarin hij een bijbelpassage toelicht. Doel van zijn tijdschrift was ‘op deze wijze de komst van Gods Koninkrijk te bevorderen’. Adriani was geen allegorische figuur, maar heeft echt bestaan. Deze predikant heeft nog enkele dichtbundels en stichtelijke werkjes op zijn naam staan.
Ingewikkelder is het geval van Katholikon, tijdschrift voor beschaafde roomsch-katholijken, door J.F. Budts, R.K. Priester te Brussel, 1827-1830. Was Budts de schrijver van dit blad? Als je het tijdschrift opslaat zou je denken van wel, maar de waarheid ligt anders. J.F. Budts heeft er geen letter in geschreven, de man beheerste de Nederlandse taal niet eens. Katholikon was een gehaaide zet van overheidsdienaren, die met een pakkend tijdschrift het ultramontanisme wilden bestrijden.5 De toenmalige minister van binnenlandse zaken Van Gobbelschroy was bang dat de opstandige katholieken hun oren te zeer naar Rome zouden laten hangen. Onder het opschrift ‘Zeer geheim’ voerde hij hierover een correspondentie met onder anderen Koning Willem i, teneinde subsidie te verkrijgen voor een tijdschrift dat ‘dienstig zal zijn om den indruk te verzwakken, welke de in dit rijk uitgegeven wordende ultramontaansche tijdschriften op den geest des volks zouden teweegbrengen.’6
Omdat geen Nederlandse katholiek zich voor dit klusje wilde lenen, werd Budts aangetrokken, een simpele ziel die vanwege zijn medewerking later van zijn post als pastoor van de Brusselse Onze-Lieve-Vrouwekerk ontheven werd. De oplage werd op 300 exemplaren vastgesteld. De feitelijke redacteur van het blad was P.G. van Ghert, persoonlijk bevriend met Hegel, en ambtenaar op het Departement van R.K. Eredienst. Verder schreef Jan Wap, tijdelijk werkzaam op datzelfde departement, veel voor Katholikon. Al spoedig werd in de concurrent De Godsdienstvriend onthuld dat Budts niet meer was dan een marionet, en dat Katholikon in feite een regeringsorgaan was. Na drie jaar viel het doek.
De ‘een in wereldsch pak verkleeden geestelijke’ Jan Wap had kennelijk de smaak te pakken. Hij staat bijvoorbeeld ook bekend als de schrijver van het tijdschrift Astrea,
geval in de eerste twee jaargangen treft men er alleen (nu en dan) Wap als auteur aan. Maar bij het doornemen van al die bladzijden, krijg je sterk de indruk dat hier verschillende vertaalde bijdragen, zonder auteursnaam, zijn gepubliceerd. Juridisch gesproken was het werk van buitenlandse auteurs in Nederland vogelvrij. Dat veranderde pas in 1912 toen Nederland de in 1886 gesloten Berner Conventie ondertekende. Het kwam tot die tijd veelvuldig voor dat in tijdschriften stukken uit het buitenland in vertaling werden overgenomen – al dan niet onder vermelding van een auteursnaam. De verzamelaar. Een wetenschappelijk en romantisch tijdschrift. Door Rudolf Charles (= R.C. Meijer) lijkt louter met vertalingen van andermans werk gevuld, terwijl auteursnamen ontbreken. Ook Elise van Calcar zou wel eens vertaalde bijdragen in haar tijdschrift Op de grenzen van twee werelden hebben opgenomen.8 Wie zich eenmaal van deze alledaagse negentiende-eeuwse praktijken bewust is, beseft dat ieder ‘eenmanstijdschrift’ onder verdenking staat: er kunnen vertaalde stukken van anderen in hebben gestaan.
Verder schreef Jan Wap, van wie de historicus Rogier zei dat hij een ‘kunstvlo’ was die zich als ‘inktkoelie aan de meestbiedende’ aanbood, onder het pseudoniem Fr. Reland het jolige tijdschrift Argus (1828-1829) vol. De meeste van zijn tijdgenoten hebben niet geweten dat zich achter het pseudoniem Wap verschool. Hij nam het blad ook niet op in zijn bibliografie, vermoedelijk omdat hij zich schaamde voor zijn revolutionaire jeugd. Na zijn dood kon het geheim ontraadseld worden. Op de binnenzijde van zijn eigen exemplaar van Argus had hij onder meer geschreven dat het een ‘zamenwerpsel van allerlei bijdragen door een vriendenkring’ betrof.9 Was dat de waarheid, of wilde hij zijn eigen aandeel verdoezelen? Nader onderzoek heeft uitgewezen dat in ieder geval zijn vriend Adriaan van der Hoop kritische stukken aan dit blad leverde, maar anoniem. Voor de lezers zal het dus een tijdschrift geschreven door een zekere Reland zijn geweest. Argus had het gemunt op onder meer het bezadigde tijdschrift de Vaderlandsche Letteroefeningen – ‘grijs van ouderdom en kindsch van oordeel’. Met name hoofredacteur Yntema kreeg er van langs.
Tot ver in de negentiende eeuw was het gebruikelijk om onder pseudoniem te publiceren. Soms was het pseudoniem te vaak gebruikt om nog een raadsel te kunnen zijn. Bruno Daalberg, die eigenlijk Petrus de Wacker van Zon (1758-1818) heette, schreef in 1805 het tijdschriftje Apollo/De Prullemand, en niet alleen dat. In vijf jaar tijd wist hij maar liefst 3000 bladzijden druks te produceren, grotendeels onder dat pseudoniem. Zijn fami-
lie noemde hem een ‘heethooftig patriot’.10 Mikpunt van zijn met humor overgoten kritiek waren onder meer de adel en de medische stand. Met de woorden ‘door honger en dorst gedreven, neem ik vóór een Weekblad te schrijven’, opende hij zijn eenmansblaadje, om er na 15 nummers weer mee op te houden. De schuld van het publiek, zo legt hij in het laatste nummer aan zijn uitgever J. Immerzeel uit: ‘ons werk zal moeten ophouden gedrukt te worden, omdat het ophoudt gelezen te worden; of om beter te zeggen, omdat onze Natie niet aan ’t lezen te brengen is.’
Wie verschool zich achter ‘Nemo’ (Niemand), de schrijver van de Vliedende Blaadjes uit 1862? Hij was in ieder geval een volbloed-liberaal, die in zijn tijdschrift de beginselen van de partij van Thorbecke uitdroeg. Nemo bepleitte de leerplicht en was tegen de doodstraf. Maar waarover hij zich het meest opwond, was de suffigheid in het Nederlandse politieke klimaat. ‘De familie Droogstoppel is eene uitgebreide familie, maar de familie van Dommelen is nog veel grooter,’ schreef hij, en de Nederlandse leeuw had ‘eene slaapmuts’ op. Tijdgenoten hadden al geraden wie Nemo was. In het Biographisch Woordenboek staat hij als Louis Henri Beerstecher, een toenmalig redacteur van de Nieuwe Rotterdamsche Courant.11 Toen Nemo na 28 jaar zwijgen opnieuw de pen ter hand nam, en de Vliegende Blaadjes nog één jaar volschreef, was hij nog steeds liberaal, maar vooral anti-socialistisch. Er lijkt weinig reden eraan te twijfelen dat hij werkelijk de Vliegende Blaadjes in zijn eentje volschreef.
A.L. Barbaz was geen pseudoniem. Deze Amsterdamse toneeldichter, die leefde van 1770 tot 1833, was niet te spreken over de producties in de Schouwburg, onder meer omdat er maar zelden een stuk van hemzelf gespeeld werd.12 Barbaz bestookte het toneel-minnend publiek met achtereenvolgens De Fortuin (1804-1805), het Amstels Schouwtooneel (1808-1809), beide weekbladen, en het kwartaalblad Mengelwerken uit 1810. Het eerste tijdschrift bevatte veel verhalend proza en poëzie van Barbaz zelf maar ook enkele ‘lezersbrieven’. Dit was in de achttiende-eeuwse spectatoriale tijdschriften een gebruikelijke manier om actuele discussies aan te snijden. Vaak waren de brieven gefingeerd.13 Of dat met de brieven in De Fortuin ook het geval was, is niet bekend. In Amstels Schouwtooneel overheersten zijn toneelkritieken. Dat hij na twee jaar dit blad moest staken, was volgens hem een logisch gevolg van het gebrek aan variatie in de programmering van de Schouwburg: hij had zo’n beetje alles over iedereen nu wel gezegd. In Mengelwerken liet hij opnieuw vooral zijn eigen dichtader vloeien. De twee laatstgenoemde bladen geven geen andere auteursnamen dan die van Barbaz zelf.
Anoniem publiceren was voor medewerkers aan tijdschriften eerder regel dan uitzondering. Dat een heel tijdschrift het zonder auteurs- of redacteursnaam moest doen, kwam minder vaak voor. De identiteit van de schrijver van het anoniem verschenen tijdschrift Wespen (1846-1847) is onbekend. Of moeten we zeggen: schrijvers? Daar valt bij anonieme tijdschriften niet achter te komen. Afgaande op het voorwoord van de Wespen was het er in dit geval maar één. Een ‘ik’ verklaart daar ‘de schrijver’ van Wespen te zijn, en enige nummers later legt hij uit waarom hij zijn identiteit geheim wil houden. Als hij zich ‘als houder van een wespennest’ bekend zou maken, wist hij al van te voren dar mensen zouden zeuren: wie denkt x eigenlijk wel dat-ie is?
De inhoud van het met de gelijknamige insecten opgesierde Wespen bestond uit diverse speldenprikjes, of wespensteken, richting autoriteiten, grondwet, kerk en verder ‘allen die het verdienen’, zoals de auteur in de inleiding schreef. Omdat de auteur onbekend bleef, was het de uitgever die op een rechtszitting moest verschijnen om te verklaren wat Wespen nu eigenlijk was: een boek in afleveringen of een tijdschrift. Voor ‘alle periodieke werken of tijdschriften’ moest ‘gezegeld’ papier worden gebruikt, papier waarvoor belasting was betaald. De uitgever hield daarom vol dat het hier om een boek ging.14 Hij kreeg ten slotte zijn gelijk.
In de negentiende eeuw werden boeken dikwijls in afleveringen uitgegeven. Geïnteresseerden konden intekenen, waarmee ze zich verzekerden van regelmatig verschijnende afleveringen die ten slotte met een door de uitgever verstrekte band konden worden ingebonden. Dankzij het systeem van intekening wist de uitgever de oplage goed af te stemmen op de vraag. Kopers kregen soms de gelegenheid per aflevering te betalen: ze kochten met andere worden een boek ‘op afbetaling’.15 Vermoedelijk werd zo’n boek dan ook in afleveringen geschreven.
De rarekiek der Hollandsche huishouding, of Java en Nederland bekeken door den oud-bankier, schrijver van: ‘de hedendaagsche geldbelegging; de adel; de kapitalisten; de midden- of burgerstand en de arbeidende klasse; het zwarte boek’, enz. uit 1869 is daarom net als Wespen een twijfelgeval. De schrijver was Martinus Hendrik de Graaff, een Fries die geen bankier was zoals de titel suggereert, maar mede-oprichter van de Provinciale Friesche Courant. Daarnaast was hij dichter van regionaal-getoonzette poëzie, waarin hij (afgaande op de titels van zijn bundeltjes) het glorieuze Friese verleden bezong.16 De rarekiek bestaat uit één lange tirade, waarin alle misstanden in de samenleving worden samengevat. Onderwerpen zijn onder meer de inrichting van het leger, de koloniën en de economie. Volgens de ‘flaptekst’ was het bedoeld op onregelmatige tijden te verschijnen, maar er zijn slechts twee nummers uitgekomen.
Als we de definitie van een ‘tijdschrift’ een beetje ruim nemen, vallen Multatuli’s Ideën er ook onder. Deze verschenen namelijk afzonderlijk en werden door sommige tijdgenoten als een tijdschrift beschouwd.17 Tegenwoordig zullen weinigen ze als zodanig erkennen. Ook Multatuli’s strikt particuliere eenmanskrant de Mainzer Beobachter valt buiten het kader van deze bijdrage. Zoals bekend gebruikte Multatuli deze gefingeerde ‘gezaghebbende’ krant om vanuit Duitsland zijn eigen mening geplaatst te krijgen in de Oprekte Haarlemse Courant, waarvoor hij correspondent was.
De uitgever van Multatuli’s Ideën was de enigszins bizarre R.C. Meijer, onlangs door Hans Moors geportretteerd in het derde Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis.18 Meijer en Multatuli kenden elkaar goed, de uitgever heeft Multatuli zelfs nog enige tijd op zijn zolder gehuisvest, boven de boekwinkel. Meijer – die we al tegenkwamen als schrijver/vertaler/uitgever van het tijdschrift De verzamelaar – heeft nòg een ‘eenmanstijdschrift’ op zijn naam staan.
Hij was een saint-simonist, dat wil zeggen een socialist-avant-la-lettre. Saint-simonisten (genoemd naar de utopistische graaf Saint Simon 1760-1825) bepleitten namelijk
gemeenschappelijk bezit, afschaffing van het individuele erfrecht en een betere verdeling van productiemiddelen. R.C. Meijer was ook vrijdenker en stond in 1856 aan de wieg van de vrijdenkersvereniging De Dageraad, die in 1882 Multatuli tot erelid benoemde. In 1858 gaf hij drie tijdschriften uit. Twee daarvan bevatten merendeels vertaalde stukken, maar Het verbond der vrije gedachte, een tijdschrift tot bevordering der aaneensluiting van alle vrije denkers en ter openbaarmaking van de officiele stukken der vereeniging ‘De Dageraad’ geeft alleen R.C. Meijer als auteur. Vanwege die ‘officiele stukken’ kan De vrije gedachte misschien toch weer niet honderd procent als eenmanstijdschrift gelden. De bedoeling van het blad was, zo schreef hij aan zijn Brusselse geestverwant Charles Potvin, om alle splintergroeperingen onder de vrijdenkers op één lijn te brengen.19 Voordien schreef Meijer in het gelijknamige verenigingsorgaan van De Dageraad. Dat blad was naar zijn opvattingen niet radicaal genoeg, zodat hij behoefte kreeg aan een eigen podium.
Het kan ook zijn dat Meijer tot zijn eenmansonderneming geïnspireerd werd door een opdracht die hij omstreeks 1856 als uitgever had aangenomen. Het betrof de uitgave van weer een ander ‘eenmanstijdschrift’, De Lichtstraal, geschreven door de saint-simonist G.W. van der Voo. De eenmans-aard van dat blad kan niet met zekerheid vastgesteld worden omdat van De Lichtstraal geen enkel exemplaar bewaard gebleven is.20
Van der Voo behandelde in De Lichtstraal diverse maatschappelijke kwesties vanuit saint-simonistisch perspectief, en hij deed dat opmerkelijk genoeg niet anoniem. Dat was juist zo opvallend omdat zijn stukken bol stonden van de ‘persoonlijkheden’ en ‘hatelijkheden’.21 R.C. Meijer nam hem dat kwalijk, want een dergelijke toonzetting zou de goede zaak alleen maar schaden. In 1859 trok hij zich terug als uitgever van De Lichtstraal, en inmiddels had hij ook zijn eigen eenmansondernemingen moeten staken, want de drie bladen telden elk slechts 50 abonnees. Met De Lichtstraal was het nog droeviger gesteld. Toen Meijer van zijn vriend Andries Abraham Andreson hoorde dat hij abonnee was geworden van De Lichtstraal kon hij antwoorden: Oh, ben jij dat! Het zou bij die ene abonnee blijven. De overige exemplaren van de oplage van plusminus 75 exemplaren verspreidde Van der Voo gratis onder geestverwanten.
R.C. Meijer was het ‘onechte’ kind van Baron d’Ablaing van Giessenburg, die van 1871-1874 het ‘eenmanstijdschrift’ Vragen van den dag heeft uitgegeven. Ook dat was een
politiek blad, met in dit geval een voorkeur voor economische onderwerpen.
Het is maar de vraag of we bij de drie laatstgenoemde bladen nog wel van een ‘literair’ eenmanstijdschrift kunnen spreken. Ze staan overigens ook niet in de lijst van Mathijsen/Wiskerke, maar het verschil met een blad als De rarekiek of Vliedende Blaadjes is te klein om ze hier ongenoemd te laten. De zoektocht naar literaire eenmanstijdschriften in de negentiende eeuw kan gemakkelijk verzanden in het zoeken naar definities, zoals uit de besproken tijdschriften blijkt. Een eeuw later valt nauwelijks nog te reconstrueren wie de schrijver van een tijdschrift was, òf het wel een tijdschrift was, en in hoeverre het door tijdgenoten als een literair blad werd beschouwd. Wie de voorbeelden bekijkt moet wel haast concluderen dat ‘het literaire eenmanstijdschrift’ in de negentiende eeuw geen begrip was. Misschien omdat een actuele kwestie gemakkelijker afgedaan kon worden met een pamflet of brochure, maar vermoedelijk speelt ook mee dat er nog geen echte persoonlijkheidscultus rondom de literaire auteur bestond. Waren potentiële eenmanskandidaten eigenlijk wel op een eenmanstijdschrift uit? De volgende twee voorbeelden doen daaraan twijfelen.
De Levensbode, tijdschrift op onbepaalde tijden door Johannes van Vloten wordt door zijn biografe ‘zijn eigen tijdschrift’ genoemd waarin hij naar hartelust kon polemiseren.22 Van Vloten als eenmanstijdschriftenschrijver lijkt geen onwaarschijnlijke typering. Hij had er alles voor in huis. Hij was een idealist, gefnuikt in zijn ambities, een eenling met een scherpe pen en met genoeg uithoudingsvermogen om het vele jaargangen vol te houden. Zijn Levensbode verscheen van 1865 tot 1881.
Net als honderd jaar later W.F. Hermans, lag ook Johannes van Vloten overhoop met de Groningse universiteit. Hij was bij een benoeming om persoonlijke redenen gepasseerd, zodat hij zijn kersverse tijdschrift opdroeg aan ‘de onbevooroordeelde minderheid der Groninger Curatoren’ die hem in tegenstelling tot de ‘zedelijk zwakkere meerderheid’ wel had gesreund. Kritiek op het denkende deel der natie vulde nog vele malen de kolommen in zijn blad. Vooral de moderne dominees, ‘godgeleerde wormen’ zoals hij hen noemde, moesten het ontgelden. In 1875 verschijnt als mederedacteur H.J. Berz, ‘den wakkere jonge natuurgeleerde’ op de titelpagina van De Levensbode. Bij die gelegenheid onthulde Van Vloten dat deze figuur al een paar jaar aan het blad meewerkte. Ook staan er niet-ondertekende stukken van C. Busken Huet en A.S. Kok in het blad.23 Kennelijk was medewerking van derden bij het schrijven van een ‘eigen tijdschrift’ geen probleem.
Bij Elise van Calcar gebeurde het omgekeerde. Zij was niet alleen de schrijfster van het al genoemde Op de grenzen van twee werelden, maar heeft tegen wil en dank nòg een ‘eenmanstijdschrift’ op haar naam staan. Tijd en toekomst, in het licht van geloof en hoop verscheen in 1858 bij uitgever A.C. Kruseman en moest ‘een blad aan vrouwelijke geestesbeschaving gewijd, handelende over al die groote denkbeelden, die als vragen van den dag onzen tijd beheerschen’ worden. Mannen mochten het ook lezen, maar ‘het spreekt vanzelf dat eene vrouw in de eerste plaats voor hare zusters arbeidt,’ schreef Van Calcar.24 Oorspronkelijk zou het tijdschrift ook alleen door vrouwen geschreven worden, maar daar zag Kruseman niets in. Van Calcar vroeg onder anderen Carel Vosmaer en A.L.G.
Bosboom-Toussaint als medewerkers, maar beiden konden voor het moment nog niks toezeggen. Anderen leverden wel iets in maar: ‘reeds heb ik een portefeuille vol onbruikbare waar teruggestuurd’, mopperde Van Calcar, ‘want ik wil liever alleen werken dan met sukkels’.25 Uiteindelijk schreef ze dus zelf het hele blad vol. Tijd en toekomst werd nauwelijks besproken, en slechts weinigen tekenden in. Kruseman vreesde een financiële strop. De inhoud van het blad was vlees noch vis. Wat jeugdherinneringen, een novelle, een christelijk vertoog, en dat in een enigszins stug proza, want Van Calcar vond stijl minder belangrijk dan ideeën: ‘Er is veel meer strijd en diepte in het leven dan in dien kopjes-thee-stijl kan worden uitgedrukt’, zei ze in een interview.26 Een jaar lang had elke maand een nieuwe aflevering moeten verschijnen, maar na het derde nummer werd de uitgave gestaakt. Tijd en toekomst vertoont alle kenmerken van een eenmanstijdschrift, maar uit de correspondentie met haar uitgever blijkt dat dat helemaal niet Van Calcars bedoeling was.
In haar spiritismetijdschrift Op de grenzen van twee werelden stonden wèl eens berichten van derden, maar die kwamen uit het hiernamaals. Een van de gestorvenen die via een medium met Elise van Calcar correspondeerden, was overigens Johannes van Vloten, die haar liet weten berouw te hebben van zijn goddeloosheid. De enige aardse medewerking aan Op de grenzen van twee werelden kwam van haar man, die het blad uitgaf. Hij was het ook die na haar dood in 1904 de laatste jaargang afmaakte, in de geest van zijn overleden echtgenote.27 Of was het de geest van Elise die de laatste pagina’s volschreef? Toen ook Herman van Calcar een jaar later, in de nacht van 6 op 7 augustus, gestorven was, vond de verpleegster’s morgens op de vensterbank een witte roos.
- +
- Lisa Kuitert is als onderzoeker verbonden aan het Huizinga Instituut te Amsterdam. In 1993 promoveerde zij op Het ene boek in vele delen. De uitgave van literaire series in Nederland 1850-1900.
- 1
- E. van Calcar, ‘Hoe ik door ervaring tot overtuiging kwam’, Op de grenzen van twee werelden 1885 p. 133-195. Zie ook J.H. Sikemeier, Elise van Calcar-Schiotling. Haar leven en omgeving haar arbeid haar geestesrichting. Haarlem 1921, p. 647
- 2
- De negentiende eeuw I (1977) p. 13-25; ii (1978) p. 2-8; iv (1980) p.2-13; vii (1983) p.260-276. De inventarisatie over de periode 1850-1879 is niet gepubliceerd, maar werd mij door Marita Mathijsen ter inzage gegeven, waarvoor hartelijk dank.
- 3
- G.J. Johannes, De barometer van de smaak. Tijdschriften in Nederland 1770-1830. Den Haag 1995 (Nederlandse cultuur in Europese context, monografieën en studies dl 2) p. 70-75
- 4
- Idem p. 72
- 5
- Zie hiervoor L.J. Rogier, Het tijdschrift ‘Katholikon’ 1827-1830. Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van wetenschappen, afdeling Letterkunde. Nieuwe reeks, deel 20, nr 12. Amsterdam 1957 (afzonderlijk uitgegeven)
- 6
- Idem p. 20
- 7
- Jan ten Brink, Geschiedenis van Noord-Nederlandsche Letteren in de xix eeuw […] Herziene druk, derde deel, p.431
- 8
- Sikemeier, op.cit. (noot 1) p. 652
- 9
- Zie C.G.N. de Vooys, ‘Apollo, Argus en Nederlandsche Mercurius’ en ‘Iets over Adriaan van der Hoop als criticus’ in (id.), Verzamelde letterkundige opstellen. Nieuwe bundel. Antwerpen enz. 1947, pp 96-129. Vooral p. 100.
- 10
- Zie over hem: Pieter van Wissing, ‘“Heethooftige en speculateur” Petrus de Wacker van Zon (1758-1818)’, Documentatieblad 18e eeuw 24 (1992) nr 2 p. 175-199
- 11
- J.G. Frederiks en F.J.P van den Branden, Biographisch Woordenboek der Noord- en Zuid-Nederlandsche Letterkunde. Amsterdam z.j. (tweede omgewerkte druk)
- 12
- Zie over hem: Hans van der Veen, Register op het Amstels Schouwtooneel van A.L. Barbaz, alsmede op het weekblad De Fortuin en op de kwartaaluitgave Mengelwerken. Uitgave in eigen beheer, 1987 z.p.
- 13
- Zie P.J. Buijnsters, ‘Spectatoriale tijdschriften in Nederland 1718-1800’, in (id.), Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw. Veertien verkenningen. Utrecht 1984, p. 36-47
- 14
- Zie ook Lisa Kuitert, Het ene boek in vele delen. De uitgave van literaire series 1850-1900. Amsterdam 1993, p. 55
- 15
- Idem p.37-43 en p.87
- 16
- W.J.A. Huberts, W.A. Elberts, F.J.P. van den Branden, Biographisch Woordenboek der Noord- en Zuid-Nederlandsche letterkunde. Deventer 1878.
- 17
- In de Uilenspiegel van 6 juli 1872 werden De Levensbode en de Ideen samengepakt en beschouwd als ‘nieuwe tijdschriften’ die hier gekscherend Bijdragen tot het cynisme der 19e eeuw werden genoemd.
- 18
- Zie voor een uitvoerig overzicht van Meijers activiteiten als uitgever: Hans Moors, ‘Oud Frans bloed. De saint-simonistische uitgaven van firma R.C. Meijer’ Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 3 (1996) p.87-111. Zie voor het contact met Multatuli ook Ed Schilders, ‘De darmen van de laatste priester’ De Parelduiker 1 (1996) nr 3 p. 15-24, en voor Meijers incestueuze familiegeschiedenis o.m. Marja Keijser, ‘De helse vruchtboom, of hoe R.C. Meijer in het boekenvak terechtkwam 1847-1857’ De boekenwereld 10 (1994) p. 131-137.
- 19
- Brief R.C. Meijer aan Charles Potvin, 16 juli 1858. Kopieboek R.C. Meijer 1857-1867. Multatuli-museum. Met dank aan Hans Moors, die mij op deze brief attendeerde.
- 20
- Moors, op.cit. (noot 18) p. 98-99. Moors heeft evenwel de inhoud van De Lichtstraal enigszins kunnen reconstrueren.
- 21
- Idem p. 99
- 22
- Zie Mea Mees-Verwey, De betekenis van Johannes van Vloten. Een bibliografie met inleiding. Santpoort 1928, p.83.
- 23
- In de later bijgevoegde registers staan namen van auteurs wel vermeld.
- 24
- Van Calcar aan Kruseman, 10 maart 1857, geciteerd uit Sikemeier, op.cit. (noot 1) p. 276
- 25
- Brief Van Calcar aan Kruseman, 8 november 1957. Geciteerd uit idem, p. 288
- 26
- Idem, p. 303
- 27
- Idem, p.801-806 en p.870